los van de werkelijkheid en nog slechts betrokken op beeldloze abstracties, dat zij den dichter bijna willoos ten dienste staan. Nu kan hij gebruik maken van hun „onwereldsheid” én van het feit, dat zij, indirect, via de begrippen, volgens welke wij de wereld waarnemen, nog op de werkelijkheid betrokken worden. Voor hem zijn ze een zelfstandig materiaal, waarmede hij ons de werkelijkheid oproept, zo, dat wij haar ook als werkelijkheid ervaren.
In ieder woord is voor het poëtisch bewustzijn iets nagebleven van de beroering der vroegere generaties met hun wereld. Wil het woord die wereld zo klaar en werkelijk verbeelden, gelijk wij schetsten, dan zal ons dat pas in diepste wezen treffen, wanneer wij ons bewust worden, dat wij, de oppervlakte doorbrekende, kontakt krijgen met wat elkeen bedoelde en aanduidde, maar wat nu eindelijk als voleindigd beeld voor ons staat. De poëzie doet ons het woord gevoelen in zijn eigenlijke geldigheid. Het doorbreken van de rijpe woordtraditie, door haar wezen in het licht te plaatsen, geeft het gedicht een accent van kernachtigheid, die een vreemde ontroering teweeg kan brengen.
Dat in het jonge Palestina een literaire traditie nog niet gevestigd is, zal niemand verwonderen. Dat ook de taal nog te nieuw is voor poëzie, zal men wellicht aanvankelijk niet willen toegeven. Men moet echter inzien, dat het woord in Erets Jisraeel zijn werkelijkheid nog moet veroveren, dat het nog niet bereid kan zijn zich los van het begripmatige gebruik te stellen (in de zin, waarin dat boven beschreven werd), omdat
22