werkelijkheid scheen te realiseren, door middel van het begripaanduidende woord als beeld voor wat minder materieel ervaarbaar was, maar wat dank zij de demonstratieve kracht van dit aan allen bekende begrip, geconcretiseerd werd. Zo werd in het Grieks het woord idee van het woord voor gestalte afgeleid. Zo is het Hebreeuwse woord nn wind maar ook geest (vgl. het zelfde in het Grieks en Latijn). En ook in het Nederlands: geest van zout. Dit voorbeeld is algemeen bekend, maar ieder kan een reeks van soortgelijke gevallen opstellen. Men denke aan uitleggen: het volledig uitspreiden van een object, zo dat het geheel en al overzien kan worden, aan bepalen: met (grens) palen omgeven enz.
De poëzie, die zich in eerste instantie van algemene ervaringen bedient, moet dus de woorden, welke door het veelvuldig gebruik geen reële beelden meer zijn, maar nog slechts gestalteloze abstracties aanduiden, zo gebruiken, dat zij opnieuw klanken zijn, die zich op mysterieuze wijze betrekken op onderdelen van onze ervaringswerkelijkheid. Het poëtisch woordgebruik roept een realiteit voor ons op, die wij niet meer ervaren als een samenstel van „abstracties” (zoals bij het dagelijkse woordgebruik), maar als een werkelijk waarneembaar gebeuren.
Deze bezwerende kracht van het woord zal slechts mogelijk zijn, wanneer de woorden zich losgemaakt hebben van de realiteit, wanneer zij het zelfstandig tegenstuk van die realiteit zijn geworden. Dit kan alleen, wanneer ze door de traditie in zichzelf voldragen zijn. Zij moeten aanvankelijk zó dood zijn, zó
21