voortleefde en steeds zou blijven voortleven in de wet en zijn verklaring.
Linguistisch had deze ontwikkeling belangrijke gevolgen. Het Hebreeuws had in de loop der jaren verschillende wijzigingen ondergaan. De laatste stukken van de canon zijn al geheel anders van taal dan de eerste. Dit normale proces zette zich voort en leidde tot het ontstaan van het misjna-Hebreeuws, dat een geheel eigen karakter draagt, o.a. ook door het opnemen van vele leenwoorden uit het Grieks en het Latijn. Het feit echter, dat de studie van de wet, zoals zij later het Joodse leven beheerste, in hoofdzaak bedreven werd in Babylonië, leidde tot de overheersing van het Aramese dialect, waarin de Gemara geschreven is. De latere auteurs houden aan dit dialect vast. Echter, en dit is het fatale punt, vaak zonder voldoende beheersing van deze taal en in elk geval zonder waardering voor de uiterlijke taalkundige vorm van hun geschriften.
Alleen de poëzie behield nog enige vrijheid. De religieuze poëzie gaf vaak nog uitdrukking aan het individuele gevoel van den dichter. Weliswaar werd het grootste deel van deze poëzie gewijd aan liturgische doeleinden; maar men voelt toch duidelijk, dat hier dichters spreken, die niet uitsluitend om een leemte in de godsdienstoefening te vullen hun gedichten schreven, maar hoe zij, diep onder de indruk van Gods grootheid of van het leed van hun volk, daaraan met de hun ten dienste staande middelen adaequate uitdrukking proberen te geven.
10