antisemieten gelovig nazeggen: „wij leven van de volkeren, wier gasten wij zijn, en zo wij geen herbergend volk om ons heen behouden, moeten we verhongeren.”
Dat is één van de punten, waaruit blijkt hoezeer ons zelfbewustzijn is verslapt door onrechtvaardige beschuldigingen. Hoe staat het inderdaad met de kwestie van het „herbergende volk”? Voorzover deze niet voortspruit uit oude bekrompenheid, berust ze op de kinderlijke dwaling der physiocraten, dat op de goederenmarkt altijd dezelfde waren terugkeren.
Moeten wij nu eerst, als Rip van Dinkle, uit een duizendjarige slaap ontwaken om in te zien, dat de wereld door het ontstaan van telkens weer nieuwe goederen onophoudelijk verandert?
In onze, dankzij de vorderingen op technisch gebied, wondef-baarlijke tijd, ziet zelfs de armste van geest met zijn verblinde ogen om zich heen nieuwe waarden opduiken. De ondernemingsgeest heeft ze geschapen.
De arbeid zonder ondernemingsgeest is de oude, stationnaire; een typisch voorbeeld daarvan is de landbouwer, die nog woont waar voor duizend jaren zijn voorouders werkten. Elke materiële welvaart is te danken aan ondernemers; men schaamt zich bijna zulk een gemeenplaats neer te schrijven. Dus, zelfs al waren allen louter ondernemers, — zoals men met een dwaze overdrijving zou kunnen beweren — dan nog hadden wij geen herbergend volk van node. Wij zijn niet aangewezen op een cirkelgang van steeds gelijke waren, daar wij nieuwe waren produceren.
Wij bezitten slaven van ongehoorde kracht, wier verschijning in de beschaafde wereld een dodelijke concurrentie voor het handwerk schiep; de machines. Weliswaar heeft men ook arbeiders nodig om de machines te drijven, maar voor dit werk hebben wij mensen genoeg, te veel zelfs. Slechts wie de toestanden onder de Joden in vele streken van Oost-Europa niet kent, zal durven beweren, dat de Joden voor handenarbeid niet deugen of daarin geen lust hebben.
Maar ik wil in dit geschrift geen verdediging der Joden voeren. Dat zou nutteloos zijn. Al wat in het verstandige, en zelfs alles wat in het sentimentele over dit onderwerp te zeggen valt, is al gezegd. Nu is het niet voldoende de overwegingen te vinden, die spreken tot hoofd en hart; de hoorders moeten eerst komen tot begrip, anders predikt men in de woestijn. Zijn echter de toehoorders al zo ver, dan is de gehele prediking overbodig. Ik geloof in een toenemende beschaving der mensheid, ik houd het er slechts voor,
14