31
zeker heeft bestaan en wellicht geslaagd zou zijn, als de uitvoering van de maatregelen maar op tijd gekomen was!
Bijlage 21. De rapporten v^n de heer Dentz wierpen belangrijk licht op deze zaak, maar tegelijkertijd werden door hem in verband met het mislukken van mogelijke hulpverlening ernstige beschuldigingen geuit tegen enkele instanties en personen, in dienst van de Nederlandse Regering te Londen, waaronder vooral de namen van Mr. M. de Groot, ambtenaar aan het Departement van Sociale Zaken en G. F. Ferwerda, regeringscommissaris voor de repatriëring, op de voorgrond traden. De commissie heeft hierop de beschuldigingen ter verificatie voorgelegd aan genoemde heren, terwijl ook de zienswijze van de heer van den Tempel, als oud-Bijlage minister van Sociale Zaken gevraagd werd. De ontvangen antwoorden 23-24. van de heren hebben evenwel weinig of geen verheldering gebracht.
De commissie vindt in de beschouwingen van de heren de Groot en Ferwerda een sterk subjectief element bij de beoordeling van de heer Dentz. De heer de Groot beschrijft de heer Dentz b.v. als „intens lui”, terwijl de heer Ferwerda juist zegt, dat hij met „ijver en toewijding” aan zijn taak heeft gewerkt. De heer van den Tempel beschouwt de heer Dentz slechts als een zeer ondergeschikt ambtenaar,, aan wiens verklaringen zeer weinig waarde gehecht kan worden.
De commissie moet uit dit alles concluderen, dat er twee beschouwingen van deze zaak mogelijk zijn:
i°. Of het Departement van Sociale Zaken heeft een zeer belangrijke taak — hulpverlening aan politieke gevangenen en gedeporteerde Joden door mogelijke evacuatie— aan een zeer ondergeschikte ambtenaar opgedragen, waaruit dus besloten zou moeten worden, dat het Departement van Sociale Zaken deze hulpverlening niet urgent of belangrijk genoeg achtte om daar verantwoordelijke regeringspersonen mee te belasten, óf
2°. De heer Dentz stond toch niet op zulk een onbelangrijke post,, waaruit volgt, dat aan zijn verklaringen ook meer waarde gehecht moet worden.
De commissie meent, dat dit laatste het geval is geweest en baseert haar mening op het volgende: ijlage 21. De heer Dentz kwam einde 1943 in functie bij de repatriëringsdienst.
De opzet van deze hulpdienst bleek hem zo gebrekkig en de verleende medewerking was zo gering, dat bedoelde ambtenaar zich op 14 November 1944 tot de heer Ferwerda wendde met het verzoek om van zijn taak ontheven te worden, daar hij van oordeel was, dat onder de gegeven omstandigheden een redelijk vooruitzicht op succes niet aanwezig leek te zijn. De ontslagaanvrage werd evenwel niet aanvaard en op dringend verzoek van de heer Ferwerda bleef de heer Dentz zijn taak voortzetten.
De commissie vraagt zich hierbij af: Als de heren van den Tempel, de Groot en Ferwerda de capaciteiten van de heer Dentz zo laag aanslaan, waarom heeft men dan de gelegenheid niet met beide handen aangegrepen, toen de heer Dentz zijn ontslag vroeg, om zich te ontdoen van een medewerker, omtrent wie men thans zo menig ongunstige . beoordeling afgeeft?