deel van het Joodse volk aanvaard en bleef tot de dag van vandaag toe het richtsnoer voor het burgerlijke leven in eigen Joodse kring. In de eerste plaats gedurende de Middeleeuwen, toen de Joden nog in ghetti woonden en hun ook van overheidswege een zekere interne autonomie werd verleend. Maar ook na de afkondiging van de emancipatie bleef dit vermogensrecht voor grote delen van het Joodse volk de wet, volgens welke zij bij uitsluiting wensten berecht te worden. Dit recht was, zoals wij zagen, gebaseerd op de godsdienstcodex en de rechter was daarom de Rabbijn. Vermogensrecht was een van de takken van Joodse wetenschap, waarin de Rabbijn na gebleken bekwaamheid geautoriseerd werd recht te spreken. De Rabbijn was van oudsher niet alleen de prediker, de zieleherder en de leraar, maar vooral de rechter. En zijn titel luidde dan ook veelal dayan d.i. rechter en de Hebreeuwse benaming voor Opperrabbijn is Aw beth din, president van het gerechtshof. De rechters in de rabbinale hoven hadden een grote praktijk en veel levenservaring. De jurisprudentie neergelegd in de vraag- en antwoordliteratuur, de z.g. responsen, een nog al tij d stromende bron van Joodse wetenschap en historie, getuigt er van. Zij waren vaak wijze mannen. Wat wonder dat het meermalen gebeurde dat in de landen van Oost-Europa, waar de Joden tot de tweede wereldoorlog min of meer gesloten gemeenschappen vormden, ook niet-Joden vrijwillig hun geschillen aan de Joodse rechtbank voorlegden. In de Westeuropese staten en in het bijzon-
24