milatie bedreef, zetten de Joodse socialistische voorgangers het Jodendom overboord ter wille van een positief gericht ideaal. En wat de Joodse massa betreft, die heeft, eenmaal socialistisch geworden, nooit doelbewust assimilatie nagestreefd. Zij hield vast aan Joodse zeden en gewoonten en probeerde zelfs een restje godsdienstigheid met het toenmaals onreligieuze socialisme te combineren. Dit was trouwens een logische houding. Het Joodse proletariaat had het socialisme niet nodig om via dit achterdeurtje door niet-Joodse soortgenoten als gelijke te worden erkend. Deze beweging vroeg immers niet naar geloof en ras. Ook Joodse paupers waren welkom en dit betekende voor hen, dat zij verlost waren uit hun isolement. Zij telden weer mee in een gemeenschap, die ditmaal uit Joden en niet-Joden samengesteld in eerlijke solidariteit voor dezelfde idealen zou strijden.
En dat deze verbroedering ook in feite bestond, is gebleken uit het in staking gaan van de Amsterdamse arbeiders prompt na de eerste razzia op de Joden in februari 1941. Deze daad getuigde onder de toenmalige omstandigheden inderdaad van een werkelijke solidariteit. En al moge dit verzet geen verdere gevolgen hebben gehad, het was niettemin geheel in stijl met een der beste tradities van Groot-Mokum: nl. de bereidheid een vervolgde minderheid onder zijn bescherming te nemen.
21