alleen toeliet, maar zelfs begunstigde”, wordt in het N. Testament daartegenover geleerd, hoe ״de echte eerbied voor God en de waar-digheid van een waarheidlievend karakter eischt, dat men zich in plaats van gedachtelooze eeden te doen tot een ernstige verzekering beperke”.
Zoo spreken de verklaarders van het N. Testament. Ook die ver-klaarders, waarbij Prof. Oort met 200 veel duizenden ter schole is gegaan, wier richting hij eert en tracht voort te zetten (1). De bron der wijsheid, die Prof. Oort ter markt bracht, is dus bekend. Zijn oordeel over den Talmoed, zijn dogma van de onvereenigbaarheid der bergrede-zedeleer met de Talmoedische, zijne verklaring om-trent de onmogelijkheid, dat vers 37 in den Talmoed voorkomt, zijne ״wetenschappelijke overtuiging’ omtrent de onzedelijke strek-king, die in den Talmoed den boventoon voert — het is alles wijsheids-water, geschept uit den rijken stroom van aanteekeningen bij het N. Testament.
Ik zal geene lange theologische discussie gaan houden. Ik zal kor-telijk enkele punten constateeren. De Misjna in Nedarim IX, 1 spreekt volstrekt niet van een gelofte, gericht tegen den eerbied voor de ouders. De letterlijke Latijnsche vertaling zonder begrip van de termen gaf waarschijnlijk aanleiding tot die misvatting.
Iets dergelijks is het geval met de plaats Nedarim V, 6. De aan-gehaalde Misjna IX, 1 bewijst juist het tegendeel, bewijst, hoe de eerbied voor de ouders elke gelofte kan doen opheffen en krachte-loos maken, als die eerbied daardoor eenigszins wordt aangerand (2).
En wat nu de Misjna in Sjeboeoth en de plaats uit Maimonides aangaat, daarbij heeft men in de eerste plaats alweder de groote fout begaan, strafwet met zedeleer te verwarren; een fout, die — ik kom er altijd weer op neder — daarom zoo belangrijk is, omdat men dan de zedeleer uit het Evangelie tegenover de Talmoedische strafwet plaatst, en dus tot volkomen onrechtvaardige resultaten moet komen. Maar daarenboven heeft men hier de bedoelde Misjna
92
1
*> Zie noot 4.
2
) Hier is namelijk sprake van een ״janua ad poenitentiam”. Wie de Hebr. bronnen niet raadplegen kan, zie Surenhusii Mischna III. Tract. de votii
IX, 1. De Misjna V. 6 spreekt van de vota prohibitionis (*1DN ,*!,"Ij Num. XXX, 3). Cf. Surenh. III. Praef. Tract. Nedarim en Nedar, I, 1.