ruime fraaie vertrek, zou men in hem wel den zelfbewusten rijken koopman vermoed hebben, maar niet den man, die op het punt stond, het leven der diepste armoede te gaan lijden,
— ,$chalom, heer Rothenburg, vergeef mij, dat ik u op dit late uur kom bezoeken!”
„Schalom, heer da Fonseca”, luidde het antwoord, op een toon, waaruit verwondering klonk.
— „Heer Rothenburg”, hernam de bezoeker, „vergun, dat ik zonder omwegen en kort u het doel van mijn komst ontvouw. Ik ben een kleinzoon van vaderszijde van R. Jitschak Aboab, zkhrono Uw-racha, en van moederszijde van Rabbi Saul Morteira, zkhrono Inv-racha. Mijne vrouw is bovendien eene achternicht van den grooten R. Menasse ben Israël, zkhrono Ikvracha. Zij leefde als kind in zijn huis. Welnu, ik heb heden vernomen, dat ge een familieschat hebt, afkomstig van uwen zaligen Opperrabbijn R. Abraham Worms, een Sepher, een Berachot-Gemara, die voor honderd jaren, op den dag van de uitgave van den Benveniste-Talmoed in de handen van die vier beroemde geleerden was en door hen als het eerste exemplaar bezichtigd en besproken werd.
„Weet dan, heer Rothenburg, dat ik een zeldzaam kabinet van zeer kostbare familiestukken bezit; het zou mij veel, veel waard zijn, indien ik die familieschat van U zou kunnen verwerven.
„Verontschuldig... duizendmaal verontschuldiging, dat ik met zulk een vraag tot u durf te komen. Ik wilde eerst iemand zenden, Doch ik bedacht, dat ik, de nakomeling en verwant van die drie beroemde Rabbijnen onzer Kehilla, ruiterlijk en persoonlijk met U daarover mocht spreken.”
Jonas Rothenburg stond verwonderd, eenigszins toornig op. Voor die twintig of dertig gulden — dacht hij — ,die deze schatrijke man hem er voor wilde geven, wilde hij vooreerst die Brochous-Gemore, waaraan zijn vader zoo gehecht was, niet missen. Als het noodig was, kon hij dat wellicht er later ook voor krijgen. In elk geval, wat gaf dien man het recht, hem zulk een aanbod te doen?
— „Heer da Fonseca”, zeide hij koel, „ik dank U, doch ik heb U niet het voornemen te kennen gegeven, mijn huisraad te verkoopen.”
— „Maar, geachte heer Rothenburg, gevoel U toch niet belee-
78