richt had kunnen hebben, doch dat er nog niets was vernomen, dat, als deze laatste hoop mislukte, alles verloren was; אבל גדול ליהודים ״Er is diepe rouw over Israël”, zoo sloot de kleine Ruben, op zijne wijze de woorden van zijn ״Rebbe” wedergevend.
De kinderen hadden hun legerstede opgezocht, Jonas Rothenburg nam vaak een משניות uit de boekenkast. Dat משניות was mijn buurman op de plank. Dat had mij reeds .veel verteld van de droe* vige gemoedsstemming van onzen heer. Dat משניות kende hem. Hij gebruikte het dagelijks. Doch heden avond nam hij mij ter hand, sloeg mij open, doch hij las niet. O neen! Ik las — vertwijfe-ling in zijn gelaat. Ik hoorde hem fluisteren אבל גדול ליהודים En hij verzonk in gepeins. Toen begon hij in mij te bladeren, sloeg eindelijk het acht-en-vijftigste blad op en las in een zacht aangrij-pend droevig Talmoed-recitatief het verhaal van Rab Chisda. Deze — zoo luidt het daar — ging voorbij aan het huis van Rab Chana ben Chanina en bleef, smartelijk zuchtend, stil staan. Toen men hem vroeg: ״Waarom die smarteY', riep hij uit: ״O! zou ik niet zuchten? Eens bakten voor dit huis zestig bakkers des daags en des nachts het brood, opdat ieder, die brood behoefde, kon komen en ontvan-gen. Iedere arme, die hongerig hier de eene deur inkwam, trad verzadigd aan de andere zijde weer naar buiten — dat huis is nu een ruïne! zou ik niet zuchten?....”
Een siddering liep door Jonas Rothenburgs leden. Hij dacht aan het rijke gastvrije huis zijn vaders... — nu een ruïne, een ruïne... En van tusschen de vingers, die hij voor het aangezicht geslagen had, hoorde ik hem snikkend fluisteren: ״O Eeuwige, red mij en mijne arme kinderen... Ja, het is waar, ik heb schuld, ik was te trotsch, ik huichelde rijkdom en had geen brood, ik wilde van nie-
mand iets nemen, ik was nog hoogmoedig____ Eeuwige God! ik
zal mij vernederen. Ja! Het zal geschieden. Ik zal dit huis mijns vaders verlaten. Ik zal met mijn kinderen op een kamertje in een afgelegen gang gaan wonen. Ik zal dit huisraad mijns vaders ver-
koopen____ voor allen mij vernederen, een nieuw leven beginnen.
Maar, o God! laat dan mijn ongeluk ophouden, laat dan zegen weer
komen”____Hoe lang wij zoo bleven, hij in droevige bitterheid, ik
opengeslagen voor hem — ik weet het niet.
73