— „Maar waar is”, hernam Rabbi Menasse, „uw brave medewerker Rabbi Abraham Worms? ik moet toch ook hem gelukwenschen, hij is de geestelijke leider van het werk, hem komt zeker op dezen dag een warm Chazak Baroech ten volle toe.”
Emanuel Benveniste zag even verlegen op en wierp een snellen blik op de beide mannen aan het venster. Op de lippen van Rabbi Saul speelde een glimlachje, doch Rabbi Jitschak Aboab fronsde het voorhoofd en trotsch krulden zich zijne lippen, toen hij zich half omwendend sprak: ,
— „Laat dat, Benveniste, wij willen Abraham Worms niet in zijn arbeid storen.”
„Waarom niet?”, zeide R. Menasse, „hajom chag lahasjem, het is een feestdag. Laat uwen werkelijk geleerden en achtingswaardigen corrector even hier komen.”
Dieper fronsde zich R. Jitschaks voorhoofd. Opstijgend bloed kleurde een oogenblik zijn gelaat, doch de beginnende toorn was dadelijk bedwongen. Hij had mij nog altijd in zijn hand en, al bladerende, zei hij zacht: „Wat ik u vragen wilde, Rabbi Menasse, meent ge niet, dat wij aan den Maamad der Talmoed-Tora-school voorstellen zullen een twintigtal exemplaren dezer Berachot-Gema-ra’s te nemen?”
— „Vriend Aboab”, zeide R. Menasse, „daarover straks. Gij wilt mij afleiden van mijn wensch, om aan Abraham Worms hier onze oprecht gemeende gelukwenschen te bieden.”
— „Laat ons niet verder daarover..zeide R. Aboab.
— „Ik verzoek verontschuldiging, geëerde vriend”, hernam R. Menasse snel, „dat ik aan mijn wensch vasthoud. Rabbi Abraham Worms is een geleerde, een groot Talmoedist. Ik zie in, dat hij over eenige jaren wellicht opperrabbijn der Hoogduitsche Joden wordt. En daarenboven, indien vele Parnassijns en leden onzer gemeente, door God met aanzien en rijkdom gezegend, die arme Hoogduitsche Joden verachten, dan is dit een awla. Maar mogen wij, de geestelijke leiders der gemeente, in die fout vervallen?”
Een hoog rood overtoog Jitschak Aboabs gelaat.
— „Ik veracht niemand, Rabbi Menasse,” sprak hij met ernstige, sonore stem, „ik veracht zeker geen Jehoedi, omdat hij arm is.
62