’t hoogst, in het midden, de beide helpers lager dan hij, de een aan de rechter-, de ander aan de linkerhand. Wat fluistert hun de rabbi in het oor? Waarom is hij krijtwit geworden?
Daarna hoor ik hem en de beide helpers heel zonderlinge woorden zeggen. Klaar en duidelijk spreken ze en toch kan ik de betekenis niet vatten. Als uit één mond komen de raadselachtige woorden: „In de naam van God en in de naam der gemeente vergunnen wij heden te eten en te drinken”.
Een verschrikkelijke stilte, een dodelijke stilte heerst in de synagoge.
Plots begrijp ik akelig-duidelijk, wat de rabbi van ons verlangt. Hij verlangt, dat de Joden op Grote Verzoendag niet vasten, maar eten zullen, wegens de pest, de pest, de pest!
Ik begin luid te snikken. Niet alleen ik snik, velen snikken met me, ook de drie daar boven op het spreekgestoelte, ’t Luidst snikt de hoogste van hen, hij snikt als een klein kind. Als een klein kind snikt hij: Zijn woorden zijn zo week en zacht. Nu en dan komen tranen en verstikken hem de woorden in de keel.
„Eten, gaat eten, het is nu zo een tijd: Er zijn tijden, waarin het juist een gebod is, de Thorah te schenden. Leven zal men door de geboden en niet sterven”.
Maar niemand verroert zich.
En smekend gaat hij voort, dat hij de grote zonde op zich neemt, dat zij rein zullen zijn voor God, zonder zonde, zonder tekortkoming. Maar niemand verroert zich. En plotseling verandert zijn stem, hij vraagt niet meer, hij beveelt: „Ik vergun, ik, ik, ik!”
Als pijlen vliegen zijn woorden omlaag, als bliksems treffen ze.
Niemand echter beweegt zich.
En weer wordt zijn stem week en smekend.
„Waarom hebt ge U allen tegen mij verbonden, waarom wilt ge mij tot het uiterste brengen? Is het U dan niet genoeg, wat ik heden van de vroege morgen tot nu geleden heb?”
Ook de helpers staan hem bij en spreken overtuigend tot de gemeente — te vergeefs. En het gelaat van den Gods-man wordt nog bleker dan vroeger. Diep zinkt zijn hoofd op de borst en een zucht, een diepe, hartverscheurende zucht gaat door de synagoge, en hierna hoort men hem fluisteren. „Het is Gods wil”, zegt hij met doffe stem, alsof hij tot zich zelf sprak.
„Twee en tachtig jaar ben ik oud geworden en nog nooit heb ik bewust een goddelijk gebod geschonden. Maar dit is
70