men het nauwelijks van de witte mantel onderscheiden kan. Wit waren toen ook zijn lippen. Alleen de ogen, de grote brandende ogen zijn zwart, zwart als zijde en ze fonkelen in een ongebroken, jeugdige glans.
Van mijn kindsheid af was ik er aan gewend, dezen man te vereren. Reeds als kind wist ik, dat hij een Godsman was, naar wiens woord alles luistert, wiens aanwijzingen heel de Joodse wereld gehoorzaamt. Ik wist ook, hoe hij altijd geneigd was, aan de strenge wetsvoorschriften een lichtere betekenis te ontworstelen, en dat alle rabbijnen voor zijn oordeel bogen, als voor het oordeel van de Thorah.
...Zwijgend staat de gemeente daar en wacht, wat de Godsman spreken zal. Niemand durft ook maar hoorbaar te ademen. En de rabbi spreekt: Zijn zwakke, zachte stem wordt met ieder ogenblik sterker, zo luid. dat ze de hele zaal beheerst. Hij spreekt van de heiligheid van de feestdag, van de bedoeling, die de stichter der Thorah daarmee had. Hij spreekt van leven en sterven, van de levenden en doden. Hij spreekt van de pest, die als een geweldige stroom binnengestroomd is, plotseling, ontzettend, verraderlijk; die alles meesleurt, vreet en niet zat wordt, drinkt en zijn dorst niet lest. Hoe lang, hoe lang nog? Zijn bleke wangen en lippen kleuren zich langzamerhand rood en plotseling hoor ik hem luid zeggen:
„En ziet: de mens, nu lijden over hem gekomen is, is het zijn plicht, zich en zijn daden te onderzoeken. Niet slechts de handelingen tussen hem en God, maar ook de daden tussen hem en zijn eigen lichaam, zijn eigen vlees, tussen hem en zijn dagelijks leven...”
Steeds nog staat hij daar en spreekt: van de reinheid, die het leven behoudt, en van de vuilheid, die het leven vernietigt. Hij spreekt van honger en dorst, dat deze boze engelen zijn, die den mens het leven ontroven, zodra een pest komt, te doden en te vernietigen, te vernietigen en te doden.
En dan: „Er staat geschreven: leven zal men door hen, door de geboden, maar niet sterven. En verder zeggen de heilige wijzen: soms is er een tijd, dat het nodig is, een gebod der leer te overtreden. Soms is het geboden, dat men de wetten kwetsen moet, om daardoor wereld en leven te ontvangen”.
Plots hoor ik hem opsnikken en het wordt warm en week in mijn ziel. En zoals ik in de hoek sta, bevend en sidderend, begin ik mee te wenen en traan op traan vloeit uit mijn ogen. Nu nog zie ik hem daarboven staan, hoe hij de hand uitstrekt, de helpers tot zich wenkt, en hoe beiden tot hem opklimmen. Alle drie staan op het spreekgestoelte, de rabbi
69