en eergisteren gestorven zijn ? Kunnen ze geen rust vinden in hun graf en zijn ze nu hier gekomen?
De stem van den rabbi klinkt en dan die der helpers. Een zucht vaart door de Synagoge. Op het zuchten volgen woorden. Men spreekt de inleiding tot het gebed: „In de naam van God en in de naam der gemeente, in de naam van het hemelse en in de naam van het aardse gericht vergunnen wij, dat samen met de zondaars het gebed gedaan wordt”.
Ik luister. Waarom zegt de rabbi dat? Waar zijn dan nu zondaars, waarom noemt hij dit woord? Schroomt hij niet den satan daaraan te herinneren, nu, in een zo huiveringvolle tijd?...
Een beklemmende angst overvalt me en ik bemerk, dat diezelfde angst allen, die in de Synagoge verzameld zijn, oud en jong, gevangen houdt. Daar zie ik hoe de rabbi het spreekgestoelte beklimt.
Wil hij nu een preek uitspreken; wil hij een strafrede houden of wil hij troosten en moed inspreken? Alleen wat ik hoor is iets geheel nieuws. Een nieuw gebruik, dat ik tot nu toe niet kende. Hij spreekt een gebed voor de doden, die in de laatste tijd gestorven zijn en noemt ze allen bij hun naam. Ach, hoe lang is de rij, hoe groot het getal der namen, dat hij noemt. Minuut na minuut verstrijkt en nog is de rabbi niet aan het eind. Hij had waarlijk beter gedaan de levenden op te sommen.
In die nacht heeft niemand de synagoge verlaten. Na het gebed werd het loflied op de eenheid Gods uitgesproken, hierna ging men tot de psalmen over, dan het oudste Thalmoed-boek en de andere heilige boeken.
’s Morgens ontbraken echter weer enige biddenden. Ze waren plots neergestort en stonden niet meer op. Gehuld in hun gebedsmantels, droeg men ze naar buiten.
Zo ontbrak hen niets meer voor de overvaart van het leven in de dood.
Uit de Jodenwijk drongen verdere schriktijdingen in de synagoge door. Maar niemand lette er op, niemand vroeg, niemand wilde horen. Ieder was angstig te vernemen, hoe het bij hem thuis gesteld was.
Namiddag van de Grote Verzoendag. Op het spreekgestoelte in de synagoge staat de rabbi met hoogopgericht hoofd... In de hoek staat een kind — ik ben het zelf en zijn ogen kunnen zich van deze aanblik niet losscheuren. En toch is zijn gestalte kaarsrecht en hoog, zodat hij boven allen uitsteekt. Wit is zijn baard, witter nog zijn licht hoofdhaar, wit als verse sneeuw, ook zijn gelaat is wit, zodat
68