peinzen en bidden van de afgelopen dag moet eindelijk overwonnen worden, de Tesjoewah moet worden verwezenlijkt.
In het Sjema Jisraeel, dat ons eigen leven begeleidt van de jeugd tot de dood, dat de martelaren van ons volk steeds hebben aangeheven, wordt het uitgeroepen: het boven alle grenzen verheven uitgangspunt en einddoel van al het aardse leven.
De Chazzan roept het en de gemeente herhaalt:
„Hoor, Jisraeel, Adonaj, onze God is Een”.
Dan drie maal:
„Gezegend zij do naam van Zijn machtige Heerlijkheid
in Eeuwigheid”.
Dan zeven maal de uitroep, die eens Eliah het Volk toeriep op de Karmel:
„Adonaj is de God”.
Dan een toon op de Sjofar en de dag is ten einde!
Heeft men in de Jom-Kippoer en in het bijzonder in Neïlah en Sjémoth deze gedachten kunnen beleven, dan heeft men wellicht beleefd het hoogste, dat voor een mens is weggelegd. Toch is dit hoogtepunt geen eindpunt, maar een keerpunt: Tesjoewah. Evenals de Hogepriester een feestdag maakte voor al zijn vrienden, wanneer hij ongedeerd uit het Allerheiligste te voorschijn kwam, zo wil de Jood gelouterd het gewone leven met nieuwe levensvreugde tegemoet treden.
De Joodse traditie leert dan ook, dat men na het einde van Jom Kippoer in verband met het woord: „Zij gaan van kracht tot kracht”, de eerste voorbereidingen treft voor het feest der vreugde: „Soekkoth”.
Zo voert de Joodse traditie den mens op Jom Kippoer „eenmaal per jaar” eerst omhoog, boven al het eindige en tijdelijke uit, maar brengt hem dan gelouterd weer terug daar, waar hij de overige dagen van het jaar thuis hoort: In het leven!
Daniël Klein.
(Met verwerking' van David Baumgardt: „Uber den inneren Aufbau der Jom-Kippur-Liturgie”).
66