Dan volgt een dringend smeken om vergiffenis van zonden met alle nu zo vertrouwd geworden refreinen uit de seliechoth en ook een samenvatting van de seliechoth die gezegd zijn vanaf de dagen voor Rosj Hasjanah:
Bij het einde van onze rustdag naderden wij reeds vroeg tot U
met onze Gebeden
Neig Uw oor uit de Hoge, Gij, die troont op lofzangen Om te horen naar klacht en gebed.
en
Zie gelijk leem in de hand van den pottenbakker Als hij wil maakt hij wijd en als hij wil maakt hij nauw Zo zijn wij in Uw hand, Gij, Die genade bewaart Zie naar Uw Verbond, let niet op onze neigingen.
Dan komt voor de laatste maal de gezamenlijke Widdoej, ingeleid door ,,ki anoe”:
Ja, wij zijn Uw kinderen, Gij onze Vader Wij Uw knechten, Gij onze Meester Wij Uw wijnberg, Gij onze Wachter Wij Uw Geliefde, Gij onze Geliefde.
Na de Widdoej komt nu in sobere klassieke taal de overdenking van menselijke kleinheid naast Gods Grootheid, welke juist bestaat in de mogelijkheid om de Tesjoewah van den mens te aanvaarden.
Het zijn de stukken „Attah Noteen Jad” en „Attah hiw-dalta enosj”:
„Zonder grens zijn de offers, die wij U schuldig zijn en zonder tal de rookoffers voor onze zonden. Gij echter weet, dat onze toekomst is maden en wormen, daarom maaktet Gij groot Uw Macht, om ons vergiffenis te schenken......”
Zo is er gezegd:
„Zeg tot hen: Zowaar ik leef — is de uitspraak van God den Heer — Ik verlang niet des bozen sterven, doch dat hij terug-kere van zijn weg, dat hij leve”.
Keert terug, keert terug van Uw slechte wegen.
Waarom zoudt gij sterven, Huis Jisraeel?”
Hierna wordt voor de laatste maal het „Awinoe Malkénoe” gezegd, waarin iedere dag vanaf Rosj Hasjanah de Gerechtigheid en de Genade van God, Onzen Vader en Onzen Koning, werd aangeroepen.
Dan wordt eindelijk datgene onthuld, wat van avond tot avond het geheime pathos van alles was: De laatste woorden van de lange bid- en vastendag bevatten namelijk geen vraag meer en geen gebed. Zij heffen alleen nog hard en sterk het begrip van het doel, het begrip van het volle ideaal, van de enige God, hoog boven al het menselijke uit en boven alle vragen, die reeds lang verzonken en ondergegaan zijn. Al het
65