het tegenover elkaar stellen van de drang naar zintuigelijk waarneembaar geluk en een eis, die uitgaat boven het zichtbare.
Ook de profeet Jonah wil — gelijk degeen die op Jom Kippoer bidt — eerst voor God vluchten: voor de Tesjoewah en voor de prediking van de Tesjoewah aan de stad Ninive. Ook na de inkeer van Ninive blijft hij ontstemd. Hij wil steeds weer de dood en niet de Tesjoewah: het opnieuw scheppen van het leven. Slechts waarden, die zintuigelijk waarneembaar zijn, kunnen hem nog winnen voor het leven, zoals de schaduw van de Kikajonboom, totdat eindelijk, wanneer hij na het verdorren van deze boom wéér naar zijn dood verlangt, God tot hem het grote woord moet zeggen:
„Zie, gij wilt, dat de Kikajon gespaard blijft, waarvoor gij geen moeite hebt gedaan en die gij niet hebt grootgebracht, die ontstond als zoon van één nacht en verdween als zoon van één nacht. Zou het Mij dan geen leed doen wegens Ninive, die grote stad, waarin meer dan twaalf maal tienduizend mensen zijn, die niet kunnen onderscheiden tussen rechts en links, en bovendien veel vee”...
Deze zin betekent het hoofdprobleem: moet dan de inderdaad mogelijke verheffing en loutering van een gehele gemeenschap schipbreuk lijden op de vermoeidheid van de alledaagse mens? Moet de Tesjoewah, zoals die voor al het levende ieder ogenblik noodzakelijk is, onmogelijk worden door de rem van de werkelijkheid? Dit is dè vraag van Minchah van Jom Kippoer.
Hoe zeer iedere werkelijkheid wijken moet voor het zedelijk zijn, wordt aangetoond door de martelaars-verhalen uit de selichoth van Minchah. De talloze Joodse martelaren hebben hun gehele bestaan, hun leven weggegeven, niet klagend, maar vrij, alleen om het ideaal, de bekentenis tot de Enige God, te dienen. In alle bijzonderheden worden hun pijnen op-gesomd, om daarmee te wijzen op de kracht van de Tesjoewah, die in hen was en te hopen, dat zij evenals Awraham in de Akédoth, de strengheid van God zullen verzachten.
„Toen men Rabbi Jisjmaël de huid van zijn gelaat had getrokken weenden bitter de Serafiem in de hemel.
Is dit de Thorah, en is dit haar loon, Gij,
Die het licht als een kleed uitspreidt?
De vijand hoont Uw Grote en Ontzaggelijke Naam en lastert en bespot de woorden der Thorah.”
Een stem uit de hemel antwoordde:
„Wanneer Ik nog een tegenwerping hoor, zal Ik de wereld uitgieten tot water en maak Ik de aarde weer tot niets.
Want het is Mijn Besluit cn die zich mot de Thorah verheugen, moeten ook dit aanvaarden”.
63