ding, door een intonatie, die alle onwillekeurig zijn, en die niemand omlijnen en zelfs niet omschrijven kan. Ik herinner mij een ouden man, die aan tafel thee zat te drinken, opstond, zijn jas toeknoopte en zeide: „Rosj Chodesj Elloel!” Hij ging. Hij ging als een soldaat in de oorlog, die voor de vrijheid vecht. Met die angst en tegelijk met die vastberadenheid, die de scheppende, oorspronkelijke arbeid begeleidt. Waarom herinnert men zich zulke kleinigheden, als een man, die van tafel opstaat, zijn jas toeknoopt en iets onbelangrijks zegt ? Omdat daarin onverwachts een bepaald levensgevoel verraden wordt.
Rosj Chodesj Elloel wil zeggen aan de voet staan van de berg. Het wil zeggen aan te vangen met ene stijging, die voert tot een hemelhoog gelegen moment, waarop onherroepelijke beslissingen worden genomen voor eeuwig. In de sferen boven alle ruimten en boven alle tijden zal recht gesproken worden. Een beginsel, aan welks juistheid niet te twijfelen en niet te tornen valt, zal worden doorgezet. Er zal gevonnist worden: wie zal leven en wie zal sterven, wie door het vuur en wie door het zwaard, er zal richting gegeven worden aan de toekomst en de lijnen van het gebeuren zullen worden bepaald.
En de Jood voelt zich niet machteloos. Neen! Hij is zelfs niet passief. Hij staat niet voor een onafwendbaar noodlot, zoals de mensen uit de tijd, dat zijn volk een volk werd. Hij kan ingrijpen, en de beslissing beïnvloeden. Hij kan — zover gaan zelfs de chassidiem — de beslissing afdwingen. Door de zedelijke tucht, die hij in zijn leven invoert, door de beheersing der gedachten, door het richten der emotie en de in bezonnen rechtvaardigheid verrichte daad grijpt hij in het bestuur der wereld in, en heeft aandeel in de verantwoordelijkheid voor het heelal. Het levensgevoel van den Jood gaat verre en verre uit boven de vragen van zijn persoonlijk geluk.
Zich gereed maken voor de beslissing, rijpen, teneinde in zuiverheid van geweten een deel te zijn van het wereldgericht, en aldus als aanklager, rechter of beklaagde, mede te werken aan het scheppen ener grotere rechtvaardigheid, dit alles schijnt in het Joodse levensgevoel met „Elloel” te worden bedoeld.
Leven wij thans in Elloel, of is het slechts verbeelding? Is het niet, alsof dat, wat in verre hemelen werd gewaand, met twee voeten op de reële aarde neergedaald is? Wij staan voor ontzagwekkende dagen, zwanger van onherroepelijke beslissingen, die we! voor een onafzienbare periode zullen gelden. Niet in ijle hoogten boven stof en tijd en in het gebied van de geest, maar hier, zichtbaar voor onze ogen en grijpbaar voor onze handen, voltrekt zich een wereldgericht. En
36