de moed, zoiets aan den Chazzan te vertellen? Er is immers tóch niets aan te doen! Als de Chazzan als mens tenminste nog wat bijzonders was, dan kon men misschien door voorspraak in de hemel wat bereiken. Maar hij was nu juist een volstrekt onbeduidend iemand, een nul...
De Chazzan reist van den enen wonderrabbi naar den anderen, maar niemand kan hem iets zeggen. Eindelijk komt hij bij den Rabbi van Opatow en laat hem niet met rust: Hij gaat niet weg, voor hij achter de waarheid is. Het is toch zielig voor dien man! De Rabbi probeert hem te troosten.
„Weet, dat je heesheid slechts tot aan het uur van je dood aanhoudt. Je sterfgebed zul je met zo een heldere stem kunnen uitspreken, dat men het in alle hemelen zal horen!”
„En tot zo lang?”
„Tot zo lang is het hopeloos”.
De Chazzan vliegt nog éénmaal op den Rabbi af: „Hóe is dat gebeurd? Waarom is mij dat overkomen?”
En hij plaagt den Rabbi zo lang, tot hij hem alles vertelt.
„Als het zó is”, schreeuwt de Chazzan met heese stem, „dan zal ik me wel wreken!” En met deze woorden loopt hij weg.
„Hoe wil je je wreken? En op wien?” roept de Rabbi hem na. Maar de man is al weg.
Dat was op een Dinsdag; anderen zeggen — op een Woensdag.
En toen Donderdag de vissers van Opatow vissen voor Sjabbath wilden vangen en hun net ophaalden, toen was het net opvallend zwaar; en toen men het uit het water trok, lag daarin de Chazzan van Lahadam.
Hij had zich van de brug in het water gestort. En toen hij het sterfgebed zeggen wilde, had hij zijn mooie stem, zoals de Rabbi voorspeld had, teruggekregen; want de Satan had uitdrukkelijk gezegd: „Tot aan het uur van zijn sterven”. Maar toen hij in het water sprong en zich verdronk, heeft hij z’n sterfgebed helemaal niet gezegd, maar het voor later bewaard. En dat was zijn wraak, zoals jullie zo dadelijk zullen merken.
Gelijk het een zelfmoordenaar gewoonlijk vergaat, zo wordt ook de Chazzan meteen door de duivels gegrepen en naar de hel gesleept. Bij de poort wordt hij naar gewoonte uitgevraagd, maar hij antwoordt niet. Men probeert hem met gloeiende vorken aan het spreken te krijgen, maar hij zwijgt.
„Neem hem zó maar!”
Men weet immers ook zó wie hij is; hij wordt verwacht.
En ze nemen hem „zo maar” en brengen hem naar een ketel, die net heet gemaakt wordt voor hem; zodra het pek
33