Het was een vroege morgen, Abraham stond tijdig op, hij kuste Sara, de jonge moeder, en Sara kuste Izaak, haar lust, haar vreugde in alle tijden, en Abraham reed in gedachten verzonken over de weg, hij dacht aan Hagar en aan haar zoon, die hij eens de woestijn had ingejaagd.
Het was een stille avond, Abraham reed eenzaam weg. hij reed naar de berg Moria. Hij wierp zich op zijn aangezicht en bad God hem te willen vergeven, dat hij Izaak had willen offeren, dat de vader zijn plicht tegenover zijn zoon had vergeten. Hij reed nog vaker alleen uit, maar hij vond geen rust. Hij kon niet begrijpen, dat het een zonde was dat hij God het beste dat hij bezat had willen offeren, dat hij had willen offeren, wat hij duizendmaal hoger schatte dan zijn eigen leven. En toch, als het een zonde was, als hij Izaak niet zo had lief gehad, als hij moest, dan kon hij niet begrijpen, dat dit vergeven kon worden; want welke zonde is vreselijker ?
IVHet was een vroege morgen. Alles in Abraham’s huis was klaar voor de reis. Hij nam afscheid van Sara en Eliëzer, de trouwe dienaar, begeleidde hen een eind en keerde toen weer terug. Zij reden eendrachtig naast elkaar, Abraham en Izaak, tot zij bij de berg Moria kwam. Abraham maakte al rustig en vriendelijk alle voorbereidingen voor het offer, maar toen hij zich omkeerde en zijn mes te voorschijn haalde, zag Izaak, dat Abraham zijn linkerhand in vertwijfeling tot een vuist balde en dat er een siddering door zijn lichaam liep —• maar Abraham haalde zijn mes te voorschijn. Toen keerden ze weer naar huis en Sara ijlde hen tegemoet, maar Izaak had het geloof verloren. Daar is nooit een woord over gesproken, en Izaak vertelde niemand wat hij gezien had, en Abraham vermoedde niet, dat iemand het gezien had.
Zo en op soortgelijke wijze dacht die man, over wien wij spreken, over deze gebeurtenis na. Iedere keer als hij van een tocht naar de berg Moria terugkeerde, zonk hij van vermoeienis op de grond neer, vouwde zijn handen en zei: ,.Niemand was toch zo groot als Abraham, wie is in staat hem te begrijpen?”
(Vertaling- S. v. Praag)
24