Dat al wat ademt zegge:
Adonaj, de God van Jisraeel is Koning,
Zijn heerschappij is over alles...
In de Malchoejoth komt naast en boven de nationale hoop van het Joodse volk het universalistische ideaal van het Jodendom naar voren, dat alle mensen en volkeren deel doet hebben in de verlossing op het einde der dagen. Het Oewe-chejn Thejn Pachdecha en Meloch Al Kol Haarets, die hiervan sterke weergaven zijn, werden de steeds terugkerende elementen van alle gebeden der Jamiem Noraiem.
In de Zichronoth wordt God voorgesteld als de rechter van de wereld, die vol liefde is en Zijn schepselen genadig en barmhartig gedenkt. De verzen beginnen bij Noach en herinneren eraan, hoe God eens de gehele wereld heeft gedacht. Zij gaan over tot Awraham en zijn nakomelingen en eindigen met de herinnering aan de liefde van God voor Zijn volk, zoals Jeremia die heeft bezongen.
Gij herinnert U, al wat geschiedde,
Gij gedenkt, al wat ooit geschapen werd.
Voor U zijn alle geheimen openbaar En alle verborgenheden van begin af aan...
Wie wordt heden niet door U gedacht?...
Want herinnering aan alle daden treedt voor U En Gij gaat ieders werken na.
En er staat:
Ik zal gedenken mijn verbond met Jaakov, en mijn verbond met Jitschak en mijn verband met Awraham, Ik gedenk het En Ik gedenk het Land.
En in de profetenboeken staat:
Ga en roep voor Jerusalems oren,
Zo spreekt Adonaj.
Ik herinner mij de trouw van Uw jeugd,
De liefde van Uw bruidstijd:
Gij hebt mij willen volgen in de woestijn,
In een land, dat niet beplant was...
En ook:
Is Ephrajim niet mijn troetelkind,
Is hij niet mijn lievelingszoon ?
Want zodra ik van hem spreek,
Moet ik hem wederom gedenken.
Voorwaar, mijn hart trilt om hem,
Ik zal mij weder over hem ontfermen!
Zo spreekt Adonaj.
14