78
mal uit z'n rug öpbeffend achterstuk van z'n vuil half-hempje.
— Wè è è... we w... wwwie... doetttatnou!...
Half gegeneerd, in angstig gedenk aan z'n moeten leveren straks, keek ie rond, maar zag geen krimpje op de gladde gezichten om zich heen. Swarthuizen praatte door, doodleuk, met twee handen gekruist op z'n achterste, éven, fijn-heerig z'n kolbert oplichtend.
Om negen uur was de winkel stampvol. Alle snijsters zaten aan d'r bakken in druk gesorteer van werk. Alleen de klovers nog stonden of zaten in lui-speelsch armgerengel, wachtend tot de patroon met de bakken zou komen, behalve twee kloofsters-knechten, die, zooslang 't werk er nog niet was, bij de vrouwengroep stonden te nateren.
Telkens wipte iemand in de gang, om te zien door 't openstaande loketje, in 't kantoor naast den winkel, of de patroon, of Eva z'n dochter, er al zat.
Sprauer, 'n lange kerel, langzaam loopend met 'n beetje uitelkaar gebogen been en, als 'n verkrampte paardrijêr, in heel z'n voorkomen bewarend 'n air van iets fransch-loszinnigs, trotsch op 'n, onder z'n kin fladderende gestippelde lavallière, liep achter de vrouwen door, hier en daar 'n bekende zacht in den arm knijpend, of in zinnelijke kijkkitteling, met snel-rarige dichtknijping en verdraaiing van oogappels, vragend of ze goeie partijtjes getroffen had. Achter hem aan liep Mirikstein, 'n nog langere klover, raafzwart besnord, italiaansch-gloeierig gezicht, met donkere schitteroogen. Voor 'n klein, uitgedijd-mollig juffertje bleef ie staan, onder spottend-beleefde grimassen, haar in heete ironie vragend, of ze 'm even de maat wou nemen in 't kruis, voor 'n nieuwe onderbroek die ie zich wou ״trakteere".
Langs de heele tafel kraakten zacht ingehouen lachjes, gegeneerd gegiegel, met bloos-verlegenheid op de gezichten. Juffrouw Pinaro, 't in de maling genomen dikkertje, beet nijdig van zich af, zeggend dat ze van die vuile grappies „versroontt" wou blijven, dat ze d'r „volstrek" niet mee gediend was, en dat ie z'n zuster d'r maar most vantussche neme! Toen, mal geraakt, verlegen met z'n hysterisch grapje, tusschen zooveel meisjes en vrouwen afgesnauwd, bitste Mierikstein wat terug:
— Wat 'n drokkie... mechokkene pottegiezerin... kwaadaadege éendarm! ')
Zacht had ie gesproken, zoodat alleen 'n paar naast 'r 't hooren konden; toen, afgebluft, leunde ie tegen den schoorsteen van den afkoker, die in z'n glazen huisje, met punting van buisjes, daar stond als 'n vreemd-gevaarlijk apparaat van laboratorium.
Drukker gonsde spreekgemompel over de heele werkplaats, uit alle hoeken, onder zwaar gedamp en brandlucht van sigarettenpapier, tusschen benauwing van opgepookte kachel, die door de leerlingetjes' en Zuur tot blakerend vuur-lijf was aangegloeid.
') Scheldnaam van Hoogduitsche, voor Portugeesche joden.