76
met midden in 't loodgat de fijne slankheid van mee- of opsnijêr 1). in spichtige omranding van koper ringetje er bovenuit kijkend. Enkele verroeste ouê messen lagen vermelaatscht tegen den achterrand bij de ramen onder druk gestapel van stoffertjes, blikjes, gronden tafelzeeften, in al kleinere vormen optorenend. Klein-fijn puntten, uit de koperen, half verbronsde, half vergroende verstellichtjes, licht-blauwe vlammetjes. Enkele brandden scheef-verstopt, met dun vlam-straaltje, door 'n propje cement dat half verkoold op 't lucht-gaatje bakte. Onder alle tafels stonden banken en ruglooze stoelen in dol pootengewriemel over- en doorelkaar.
Aan een reusachtige tafel in den rechterhoek van den smal-betim-merden winkels), als 'n zolder-doos afgeschut van andere hokken, achter den breeën diamantafkoker en kloversafdeeling, plakten de snijsters zich neer, onder gejaagd bankgeschuif, allemaal puf-haastig elkaar wegdringend en voorbijschuivend, bang voor standjes om-te-laat-komen. In een achter de tafel afgeschut kamertje, ontdeden vrouwen en meisjes zich, in snelle haast-gebaren van mantels, hoeden en bontjes, onder doffe giegelpret, wetend te zijn in klein gedempt hokje vol kleeren, in 't wild maar hun rommel opelkaar stapelend.
Salomon Lepper, vet-korpulente klover, al jaren knecht bij Bresser, stond, telkens opspringend in lol, met handen in z'n zakken, te praten met Swarthuizen en Pronkman die hard lach-kakelden in de nog kouê werplaats, waar hun ademdamp achter de woorden, als vluchtig gestoom, wegsmolt.
Lepper, met uitgevonkte oogen, omkranst door blauwig-paarse holte-zakken van zwaar zwieren, keek nèt in 't strakke pijnlicht, half dicht z'n kijk, luisterend in lachspanning naar Pronkman en Swarthuizen, die, eikaars zinnen afhappend in dooréén-geschreeuw, hem 'n streek vertelden van Boy Overbod in 'n hoerenkast.
Langzamerhand waren al de kloversknechts gekomen, in kou-rilling van bevroren straat, met verkleumde, verwrongen-blauw of bepaarste wrevelgezichten, in direkt-even-naar-de-kachel-geloop, om wat handwarmte.
Achttien man waren er nu bij de klovers op den smallen zolder bij elkaar gepropt, hangend in lui gewacht over de tafels, of zittend met hun rug tegen de bakken, in zwaar gedamp van stinkende sigaretten en pijpen.
Ook bij de snijsters zat 't vol. Langs rondom-hoeking van reuzetafel golfde gonzend gepraat. Onder hoog gegiegel en bankgeschuif, zwierven losjes-wèg, schrille klanken van vrouwestemmen, met soms zwaar mangeluid van 'n, achter vrouw-lijven verborgen snijêr er doorheen.