75
Als ie Liesje, soms alleentjes thuis, op z'n schoot nam, als ie zacht tot 'r sprak in allemaal kleine, geschokte zinnetjes, 'n uurtje haar droef leventje opvroolijkte, dan bleef dat weeë wel 'n beetje weg; maar als ie dan weer haar wijs-ouelijke lachjes zag, haar schamper gewantrouw van in liefde gegeven voorspellinkjes hoorde, dan 'r weer triestig zag voor d'r uitstaren, 'n beetje dommelijk bleek, zóo net kijkend op 't werkgegroef van handjes en hoofd, dan was 't ook in haar bijzijn niet te smoren, dan weedomde dat gevoel weer knagend, dat willen hebben van 'n wezen, waar ie alles voor kon zijn, dat 'm 'n beetje optrok, leidde, en dat ie kon bewonderen. En of 't 'n wezen was, dat wist ie eigenlijk zelf niet; want als ie maar las, of met groot, eerlijk gevoel hoorde spreken van iets edels, dan gloeide ie al, en dan had ie 't genot van dat diepe gevoel, dan was wèg weedom, dan zoog iets in 'm uit, zoodat 't uren na uren afmatte later, maar 'm toch de heerlijkste geluksschokken gaf en leef krachtig, zorgeloos maakte. Op de fabriek was 'theel erg, èrg, maar toch zou ie zich bedwingen, kalm-aan werkplicht doen, hard, hard werken, om z'n Liesje door geld af te koopen uit 't verrotte, leventje thuis, en waar ie kon, zich met alles bemoeien als ie 'r wat van wist of voor voelde.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Er was weer werk bij juwelier Bresser, sedert 'n week. Eén na éen kwamen de knechten, snijêrs, snijsters en klovers tegen half negen aanzetten. Drie be-looperde trappen óp, ging 't in woest gehol 't huis rechtdoor naar den langen vertimmerden zolder, waar Bresser z'n werkplaats, en ernaast z'n kantoor had.
Juffrouw Erelheim, 'n lange magere snijster, met zwaar besproet, smal-bleek gezicht, zat al van acht uur voor d'r bak te blauwbekken, in de kou-kilte van doodstille werkplaats, wachtend op de werkgeefster, die er vroeg zijn zou.
Alle werktafels waren netjes aangeveegd, door Jakoppie, den jongsten leerling. In hun zwart-verbleekte effenheid hoekten vijf- en zeskantig, met hier en daar halve-cirkelvormige insnijïngen, de klovers-tafels onder 't strakvriezende, scherpe winterdaglicht. Aan de afge-vreten randen bobbelden overal knobbelige cementpuisten, vergrijsd uitloopend in de bestopverfde, half open-donkerende plankreten. Kort stompten de half afgehaakte kloversbakken op kleinen afstand van elkaar, gedrongen wachtend op gehamer en lawaai. Langs de zilverige pennetjes van bakketels gleed schichtig staallicht-geglim, dof verbleekend op de bevuilde koperen ketelranden. De smerig-grauwe en half-blauwe boezelaars, waarin messen en verstelstokken builden, zakten zwaar onder de bakken wèg, met de eindbanden dwars over 't lood gebonden, vastgespijkerd er achter, aan uitgerotten tafelrand,
I. 7