68
werken; die al wat naar 'n ideaal verlangde, pijnigden met de vunzig-vuile grapjes van hun verhitte hersens, smoorden tusschen hun bluf en grievende centenzucht. O! wat kon ie op ze spuwen, op dat benauwd gedring van al die heeren, die hun sterkte willen uiten in 't meer naar binnen slikken van Poort-van-Cleefsche biefstukken, doorvretend in barstende vulling van hun vettige karkas. Sterker doorzag ie zelf nu dat dierlijke genietwereldje, levend alleen in afgesloten kringetjes, verstinkend, in parvenu-uitstrooiing van middelen, in zinneloos omgang-gezoek met iedereen die hun 'n beetje meer aanzien, uiterlijk alleen, kon geven.
Maar dan dacht ie weer dat 't toch nog maar 'n klein wereldje was waarin ie leefde, zoo maar gezet tegenover de wereld-massa met haar reuze-stroomingen van andere soort arbeiders, met haar overweldigend beweeg en gekrioel van proletariërs, toch net als hij. Want wie let er nou toch eigenlijk op dat stompzinnig mensch-geminacht van al die poenige diamantwerkers als er sprake is van de heele groote massa werkers waar hij aan dacht, die hij voor zich zag krioelen en woelen in z'n verbeelding? Maar dat onder z'n makkers 't leven zoo duf, zoo uitgesuft was! Waar zat dan verlangen naar strijd onder hen, 't besef van omkeering van alles, zoo rot en onrechtvaardig ? Voelen ze dan niet, door hun droefste en schamperste ontbering heen, 't besef van opstand in al die millioenen en millioenen werkers over de heele aarde, wier donkere zielen eerst waren begraafplaats van dooie begeerten en gesmoorde liefde.
!Jloe had hij zelf eerst met de woorden van Veeges geworsteld? — wat had ie zich er op gesmeten, er om gehuild, er op gesnikt, tot ie eindelijk zich zelf tot gerustheid had gebracht ? Moest alles uitgeroeid, neergehakt worden, alles wat leefde en ademde ? En als nou eens zoo maar meeging, vóór z'n oogen, z'n Liesje? — Zouen anderen ook niet op hun beurt zulke wezentjes liefhebben als z'n Liesje? en zou 'n zee van menschenbloed niet dreigend, niet verstikkend benauwd zijn, als 't eenmaal gedaan is ? Pas nog had ie van de Revolutie gelezen, een groot boek van 'n Engelschen schrijver met 'n raren naam. Maar god, god, wat had 'm dat hevig gepakt, uiteengerukt, gestompt, geslagen, gevloekt! Wat heeft 't toen in 'm gestormd! Gehijgd had ie onder 't lezen, zwaarder, beklemder, tot z'n adem, bij 't ergste van schrik als in z'n longen gestold bleef. Daar had ie gezien de wraak van dat volk, die uitgillende, losgebroken mannen, op de ellendelingen die hen zoo zwaar en zoo laag hadden gemarteld, hen, hun vrouwen, hun kinderen: die rijken en monsterverdrukkers, die hun 't liefste uit 't leven hadden weggerukt. Bij eiken triomf van den ziedenden, met bloed bespatten, gesarden volkshoop, waren er heel lange, verstijvende rillingen door z'n kop geloopen; z'n hoofd had ie voelen vermarmeren. Hij zag dan zoo diep, heldhaftig, dat ie zich in staat voelde tot alles, op die oogen-blikken; en als ie dan fanfares hoorde naklinken, het spottende gejoel