67
En hij, in z'n schuchter niet-durven, de vuile slijper, bij die lui afstekend, en onder de lol van z'n eigen vakgenooten ook weer, stond beteuterd tusschen dat zinnelijk geleef van die branis ingekneld, als ie 'r, 'n enkelen keer, door vaknoodzaak in verdwaalde. En de patroons, de juweliers? — Goeie heer, met wat 'n vorsten-branie staan ze je nèt even te woord. Wat kruiperig-beleefd antwoordden toch eigenlijk al z'n makkers op hun brutaal gevraag terug. Zou daar dan nooit verandering in komen? Nou, als ie maar heelemaal z'n vak kende, wat zou ie zich verzetten; en had ie dit al niet pas gedaan? Wat lachtte ie nog in zichzelf om dien praatsvent van 'n juwelier Bresser, die hem eens, omdat ie óver 't drempeltje stond van de wachtkamer voor heeren makelaars, en omdat ie 'n eindje sigaar vergeten had weg te gooien, met alle geweld weer in de gang terug wou dringen, zonder éen woordje te hebben gezegd; maar dat hij, veel sterker dan die zenuw-tang, hem 'n bof voor z'n maag had verkocht van heb ik jou daar. Maar wat 'n pesterige vuilak toch; waarom 'm niet even verzocht van't drempeltje te gaan, en z'n sigaar weg te gooien; waarom valsch achter je te dringen, om je als 'n vod weg te willen trappen ? Hevig bonsde 't in 'm op, als ie goed aan die vuile verlaging dacht. Hoe gloeide z'n haat op tegen dat ongenaakbaar trotsche tuig, dat eigenlijk niets, niets meer was dan hij, arme versteller, tegen al die bluffende pietschoppers. Dachten ze 'm dan met hun fijne slobkousen en dikke gouden horloges bang te maken, door hun hooge borsten klein te krijgen? Maar 't ergst van al wrokte 't in 'm tegen die klovers en snijers, fijne heeren, nawauwelaars van patroons, smerige gatlikkers en grove flikflooiers, valsch als schuim, jaloersch op elkaar als katten. Waren dat niet net zoo goed proletariërs, loonslaven als hij, al droegen ze nog driemaal hoogere boorden, langere punten, nog rooiere dassen, nog gladdere handschoenen, nog dikkere ploertknoesten en rammelender degenstokken, nog blankere manchetten en spitsere muiltjes ? Zoo op de fabriek, om zich heen, in de portalen van kantoren, in cafè's, overal in 't diamantwerkersleven, had ie gezien met wat 'n larie, koue drukte, stumperige bullebakken, niets beteekenende, ezel-stomme branie's daar rondliepen, met hun mond vol woordgerammel, elkaar koorstig-gluiperig, bij de juweliers zoetsappig vliegjes afvangend, bedelend om 'n gunstje, 'n wit voetje, zich verkrachtend en verlagend om duiten en nog eens duiten. En de lollige onbenullige juweliers middenin, die zich alles zoo lekkertjes lieten aanleunen. Wat was ie dat uitgeputte, pronkzieke hersenlooze tuig gaan doorzien, en minachten in hun kliek-wellust en hebzucht; die verlodderde malle Joodjes, stinkend trotsch op centen-meerderheid en diamantgeflonker, en de christelijk-verstijfde harken, thuishokkers, onder z'n makkers nog wel, voor wie de heele wereld kon verrekken, als hun duiven, kippen en kanaries maar bleven. Wat was ie op ze gaan spuwen, op al die soorten, op die egoïstische kliekjes, die iemand met nog״ 'n beetje gevoel voor andere dingen, uitlachen, bespottelijk tegen