66
die fijne klieken rondliep, baantjesjagers, afzetters en smurrie, lompenproletariërs, door gelukkies en uitzuiging van mede-arbeiders tot centen gekomen ? Waren 't niet, nèt zoo goed als de werkman, stommeriken — née, véél erger nog, — ezelstomme pronk-botteriken, die voor niets anders leefden dan voor hoerelooperij en mooie kleeren? Wat deden ze anders dan hokken in café's, spelend gokkend hun bluf, hun whist, hun klaveijas? Wat deden die ellendige pronkkerels nog meer? Naar de opera gaan, den heelen dag thuis deunen nagalmen, zich afjakkerend in de vuilste en dierlijkste smerigheid. Alles in hun doen is lol, hebzucht en lol. Dat heele schijnchieke wereldje, klovers, snijêrs, makelaars en patroons, dat zóó genadigjes neerkijkt op den vuilen slijper, leeft alleen voor dierlijke lol. Zeker, ze sappelen óók wel soms, maar ze willen niks weten van den ploeterwerkman. Heertjes voelen ze zich, van ander maaksel, meegenietend met het zwijn-stelletje dat neerdrukt en uitzuigt den minderen werker. En daaronder 'n troep parvenus, opgekropen uit den modder, met geld scharrelend en pralend, dwingend hun kinderen te leeren, veel, veel meer dan hij ooit weten zal.
Maar alles, alles bij die liederlijken is voor pronk, oogen-uitstekerij aan anderen. Talen, talen, die spreken ze allemaal, ׳— maar toch, Rozalie zei 't ook, botteriken blijven 't, allemaal, ondanks hun neerstrie-men van den proletariër, die weten wil dat ie er een is; smurri-groepjes van afgejakkerde leegkoppen, kereltjes met dun geestje, maar dikke portemonnaies. De Joden er onder, stallen uit op Zaterdag, de Christenen op Zondag, in hun pronkkoorts en uitschitterend neergeflap van arme donders.
O, wat zou ie ze 't eens graag in hun gezicht willen zeggen, wat ze waren, wat voor tuig! — Maar daar kon ie niet aan denken, want waar, hóe zou ie 't kunnen ? Hij moest maar alles stil in zich houên en niets zeggen, want niet eens kon ie behoorlijk 'n brief schrijven, waar iets in stond van z'n gevoel.
En toch had ie de diepste verachting voor ze. Wat doen ze, wat ׳doen ze anders, dan zoo sarrend-praatserig wegbluffen ieder die g־een duiten heeft? Zelfs onder z'n eigen kameraden was 't allemaal lamzakkerij. Daar zitten ze den heelen dag, bij hun kippen, hun vogels en duiven, rommelen in hun hokken, tellen, maken schoon, zien na, dat is hun eenig verstompend genotje. En de Joden? — die komen aandringen in cafe's, met hun vet-waggelende vrouwen, opgeflonkerd in kettinggerammel, ringenpraal en diamantgeschitter; wijven in krakende zij, plaats-wegpuffend log, overal manlief achterna sjokkend, met hun leelijke gezichten en 't heete gekijk van donkere oogen, loerend naar gele-advocaatjesgelik en borreltjesgeklok van d'r lekkere vrinden, die al zitten, in krijscherige windmakerij; mal allemaal op d'r beurten heentrippelend naar numero honderd, in lijzig, breeduit gevraag aan Jan naar de plee. En s' avonds, met of zonder hun vrouwen, weer breed uitgestald in schouwburgen of café's-chantant, vretend voor en vretend na de kijklol.