VI
overweldigender kracht dan Waarheid, al is ze ruw, heelemaal bloot, scheurend wreed. Om dat te voelen, had ik geen realistische ״kunstprincipes" noodig te lezen, want elke „school" en „schooluiting" in kunst haat en veracht ik allerdiepst. Zij die nu 'n vies neusje trekken zullen tegen sommige toestanden in dezen roman realistisch beschreven, of in psychologische analyze ontrafeld, in hun air van „hooger fatsoen" of „fijneren smaak", hebben geen flauw besef van de innigste walging, die de schrijver zelf ondergaan heeft, bij de uitbeelding van sommige beestachtigheden en hartstochten in de geslachtsdrift wortelend; als psychische beweegkracht echter van allerlei soort handelingen en uitingen, voor geen enkel waar kunstenaar te negeeren, te verzachten noch te vermijden, doorgevoerd en opgenomen in mijn gansche levensvizie bovendien, als vitaal sprekende onderdeelen van 'n ontzaggelijk geheel. In al mijn werk, heb ik dat gevoel uitgesproken, zoodat ik hier niet verder op inga. Slechts nog iets over de wreede grofheid der uitdrukkingen in enkele hoofdstukken, bij bepaalde situaties. Wij zijn met 't literair bewustzijn zoover, ten minste bij zekere onpartijdige groepen, dat realistische uitdrukkingen alleen in hun oorsprong en omgeving beoordeeld worden, en zoo van-zelf hun natuurlijke en ware appreciatie krijgen. De opmerking echter is wel gemaakt, dat vuile uitdrukkingen, niet gebruikt door wellustigen en schooiers, maar door plat-sprekende onbeschaafde menschen, in 'n boek heel anders en gewijzigd gaan klinken, dan in het leven zelf. Daar hebben, bij wezens uit allerlaagsten stand, ruw-vuile woorden vaak 'n heel gewone beteekenis, alleen gebruikt, wijl herhaling en gewoonte 't oorspronkelijk bedoelen voor hun ooren uitgesleten heeft; voor hen slechts relief geven aan zekere gemoedstoestanden, zonder meer. Ik beaam deze waarheid volkomen, ga zelfs verder, en beweer dat er door kinderen, vooral uit 't lompenproletariaat, en door allerlei menschen uit den onbeschaafden volksstand, allervuilste woorden worden gebruikt, waarvan ze de oorspronkelijke, zelfs naastbij gelegen beteekenis niet eens kennen. Maar protesteeren doe ik tegen de meening, dat zulke uitdrukkingen in boeken er heel anders gaan uitzien dan in 't leven, en dus verkeerde gewaarwordingen opwekken. Want een kunstenaar zou geen kunstenaar zijn, als hij niet door uitbeelding van omgeving en karakter juist liet uitkomen, of zulke taal uitvloeisel is van broeienden wellust, of gewoonte-reflex van tongradheid, uit sleur en slechten invloed ontstaan, uitbarsting van mechanisch gehoorde en mechanisch nageprate woorden. Ook in dezen roman heb ik, voor zoover de karakteristiek van zekere zeden in de kompositie van 't gansche werk dit eischte, zeer realistische toestanden moeten schetsen. Mijn geweten als kunstenaar is er echter in 't minst niet door bezwaard. Integendeel, ik heb van de aanwezige stof tot weergeving van dierlijkheden, monsterachtige sarringen en stompheden maar zuinig gebruik gemaakt. Doch voorzoover mijn roman karakterizeert bepaalde: zede-akties; objektief groepen wezens en toe-