56
Toch overal nog opgeloopen gezichten, in rood-geligen lichtschijn, die sterk van de vuile muren aansloeg tegen de bleeke jaloezielatjes van caféraam. Slurp-smakkende drink-gesprekken met drift-betoogen. Stemmen haakten en schuurden weer woeliger tegen elkaar in.
Jassen waren aangetrokken, half dichtgeknoopt, in kleer-zwelling zittend, benauwd, buiten den stoelrand, elkaar rakend en stootend met mouwen en ruggen. In 't midden 'n groep, waaruit opgiegelde licht-aanstekelijk gelach om vertelling van een, die sprak met pret-hoesterigen haast, in vooruit-proestende opjaging van grap al luider uitsnikkend in barstend gelach.
Inééns sprong Geert de Wilde op, 'n jonge blonde herkuul, met dom-dik gezicht en vettig geglim op scheef gebogen kokkerd. Vlak voor 't buffet bleef ie staan, gejaagd telkens 'n lucifer hopeloos wrijvend tegen afgekaalden zwampot.
— Jongens! — klonk 't met vettige stem, jolende en zwaarrollende rrr's ■— morrrge-avend prresent op de Dam. D'rr sal gebakkelaaid worrrde, prresent asjeblieft, de schrrrik mot derrrin blijve! .. . gisterrre hebbe de smeerrisse op d'rrr smoel gehad, morrrge motte ze weerrr 'n bakkie hebbe; dus prrresent op de Dam !. . . We wille singe en sprrreke so harrrd as we wille, en de eerrrste de beste die ons te na komt, krrrijgt op z'n faaalie! .. . Jongens, jullie bint d'rrr allemaal!.... we wille singe ons lied, onze vrrrijheids-sang !... en denke jullie asjeblief, prrresent mit de vlag!. .. en nou één . . . twéé . . . drié !
'n Brulgezang barstte open. Vanzelf begonnen van alle kanten, uit hoek- en zijgroepjes, tenoren en bassen zich te zoeken, met in-elkaar-glijing van toonhoogte, en toen allen zwaar invallend, met zwelling van kracht hun lied uitgalmend door 't blakerend-verwilderde zaaltje."] Terberg, de kastelein, had hoog-tenorig meegeschreeuwd hun Eed, 't eenige anarchistenbeginsel dat ie tot regel-drie kende, met weekige daling van z'n schreeuw-stem naar bassen, terugglijend bij de groep waar ie hoorde. Hein was ook opgestaan, meezingend, schuchter toevallig 'n wijs, teruggeslingerd uit de hoogte, als plots onverwacht stemmenkoor daalde. Toen zong ie zachter, uit schaamte voor z'n mal-erboven-uitslaan, in valscher geluid nog, onzekerder slingerend rond 'n wijs, bang pogend mee te zakken en te stijgen met koor om 'm heen. Met 'n hoog accoord sloot de zang, in daver-gebrul tegen de enge muurtjes klotsend.
't Buffet dreef in rossigen damp, met blond geschemer van laag-uitstekende melkboerenhondenharige juffrouw.
Hein snakte naar lucht. Moedig-kort vroeg ie Rozalie ineens of ie meeging. Ja, schudde ie, midden in 't gesprek met Veeges die 'm had aangeklampt. Om Hein heen bleven debatten gonzen. Telkens vuurspuwde óp zware woordmoed over revolutie en moord-tooneelen, met soms ertusschen stille luistering naar 'n spreker, op 't eind door allen onderbroken.