54
boven neus doorgegroeide wenkbrauwen, riep met hoog-tenorige stem, dwars door de verwarring heen:
— Wat Veeges daar zei, hèt niks mit anarchisme te make, 't is bombast, gemeen, 't is lager dan de zedelooste bourgeois zegge ken!... Hij hèt 't recht niet mijn vrouw te neme, en ik zijne niet!
Grap-lachend gesnauw van 'n voorstander erop:
— Hou je bek!... 't loopt niét over jou vrouw!... en Veeges hèt geen!...
— Hij verdomt 't ze bek te houê, hij wil spréke... verstaan! — gil-woedde één weer uit 't zwellend-verzetgroepje vóór Veeges.
Toen scheurden los uit 't heete warrelmassa'tje andere groepjes, aandrommend in kwaadaardigen spotlust.
— Wil jij 'm 't woord belette ?... dat wille we r's zien... Vrijheid van spreke allereerst!...
Rumoer-instemming van de meesten lawaaide door onder wroester geschreeuw en gedreig.
De dikke eerste woordvoerder had moed gekregen en schreeuwde, onder donkerknijpende dichtfronsing van zwarte wenkbrauwdotten, terug:
— Jij het 'n bek!... 'n vuile, 'n gemeene smoel!... 'n patser bi je!... wi je mijn belette te spreke?
Gezwollen als 'n ton, spoog ie speeksel-spatten om 'm heen; toen viel ie terug op 'n stoel, z'n vuisten gebald voor zich uitdreigend.
De grap-lachende snauwer kroop bij 't aandrommend gemor schuifelend naar achter, bleekig, onder zwak-stamelende onthutsing, nu hij zich door allen plotseling zoo hevig bedreigd voelde. Tegen Veeges drong op de meerderheid nu. Hij zelf stond nog, schijn-kalm, uitgerold-mager, van z'n gezicht alleen schuw uitspitsend een krijt-witte neuspunt en bleekig gesidder om smal-sarrende lippen. Z'n brillicht alleen flitste snellere goud-vonkjes. Hij had de herrie 'n beetje verwacht. Onrustig nu en dan draaide ie z'n hoofd naar alle kanten, toch in één houding blijvend. Geen kans zag ie nog־ de schreeuwers met z'n heesche stem te overdonderen. Plots dreunde naast Veeges 'n slag, hevig-kort, boven alles uit, en toen inéén in den schrik springend, viel ie uit:
— Kameraden!... laten we niet zoo schandelijk te keer gaan. In alles kunnen we 't niet eens zijn!
Verward gekrijsch, overal uitbarstend, overstemde 'm; in zwaar rumoer en dreunend geweld werden z'n woorden afgehakt:
— Genog, genog, scheinheilige, deftige flikflooier!
— Luisege teërietjes!... affekatcrij!
Alles rauw-krijschte door elkaar. Toorn zwol en kronkelde om 'm heen. Zwak kartelde weg tegengeschreeuw van enkelen die 't met 'm eens waren.
Bleeker, strakker dreigde Veeges' kop. Toen van Rozalie, snel-hevig weer, boven alles uit, 'n ontzettende slag-stamp. Scherp-bevend klonk Veeges' stem, losgescheurd uit z'n heeschheid: