38
III.
Plots ging 't zolderdeurtje naar binnen open... Jan stond voor 'm.
•— Hé, jij thuis ... wat kom jij nou hier doen ?
— Wat... raakt... jou ... dat. .. piepte Jan met 'n schril-lollig stemmetje, voor zich heen loerend, de plaats op.
— Jezis kerel, wat stink je al naa jenever,... hè je nou al gezope?
— Blikskatersbaasie, wat ruik... je dat goed, — lolde Jan dronkemansvroolijk terug. Ja, ik heb nou... al gesope,.. . so as meheer .. . blieft te seg ... ge ... Maar jij dan,. .. wat doe ... jij blikskatersbaasie,.. . mit 't.. . boekie op de schoot....
Toen, in plotselinge stemkalmte vooroverbuigend, vlak bij Heins gezicht, wijd-uit beenen gekromd, vroeg ie gesmoord:
— Hê je . .. 'n maffie voor me. .. ?
Met kromme beenen bleef ie staan, een hand in den zak, de andere licht kloppend op Heins schouder, lol-lacherig wachtend tot ie antwoordde.
— 'n Kwartje?. . . je weet toch dat moeder me geen zier meer dan 'n dubbelje geeft!
— 'n Dubbeltje dan,. .. piepte Jans stem hooger, in nog krommer been-inzakking voor Hein staand.
— Klets niet kerel.. . denk je nou dat ik jou m'n laatste dubbeltje geef?... je verzuipt 't toch.
— Heere-me-tijd. .. wa fesoenlik bi-jij toch. — 'n Zware boer galmde z'n mond uit, vlak in Heins gezicht.
Verstomd keek ie 'm aan. In Jans flauwe oogen, glazig, zonder kijkkracht, scheen alles uitgedoofd. Z'n dikke wangen, als bezwamd met fosfortint, bolden in zinnelijke plooien, om vaal-rooie, gezwollen onderlip. Z'n scherp puntige wipneus had openliggende neusgaten, waaruit viezige haartjes prikten, hoog-ingedrukt, als donkere holletjes tegen z'n verzopen-paarsig gezicht. Z'n wit-blonde haren sluikten in geplakte krullen langs de slapen.
Hein voelde neiging 'm de trap af te smijten. Hij begreep den drankhartstocht van Jan niet. Weifelend vroeg ie zich af, of ie^'m 'n dubbeltje zou geven, of uitjouwen. Nee, niets zeggen maar, alles toch boter aan de galg.
— Late we maar naa benede gaan, we moete toch ete, nie?
— En me duppie dan? — bromde Jan, in één beenbuighouding sar-lachend voor 'm staan blijvend.
— Hier, verrek kerel! — wrevelde Hein, in z'n vestzakje grabbelend, 'n dubbeltje, omwoeld met voeringwolletjes en tabakskrulletjes eruit halend. Ik geef 't je, omdat 'k nog een heb, maar ik vind je toch 'n vuilak.
— Hu, wat... te. . . kakkie . ..
Hein zei niets meer en liep naar de deur. Dat zwijn had ie wel kunnen vermoorden, zoo walgelijk vond ie 'm.
Bij Hols stond achter half gedekt, op 'n goor-vermodderd, met