24
kom as 'k ken komme.... En as die 'n groote smoel zet, die jood, dan la je je niet afbluffe. Toe, wi-je ? ik beef nog zoo, ik durf niet op straat, ik bin nog zoo moei in me leje.. . wi-je ?
Rozalie, gul van aard, gauw diep-meelijdend, met smart, voelde den vlei-toon van Smidt, en daarachter den angst, den vreeselijksten angst dat ie weigeren zou. Hij ging.
In wankelstap was Smidt naar Greling gegaan, hem licht-verbaasd vragend of hij z'n tangen nog had afgenomen. De werkers letten al niet meer op 'm, van dat z'm hadden zien staan en spreken. ;Van alle kanten klonk weer zwaar, rauw gezang, verdoofd bijwijlen door hevig gebons, in maatgang, met looden tegen de banken, de machien-dreuning als opjagend in zwaarder gezuig, hakkender gestamp, scheurend door 't geraas en geweeklaag der liederen. Dan plots stortte weer stemmenval, heel hoog, uit den hoek, met de laag-grommende bassen van overzij er tegen aan, treurdiep smartgezang van fabriek, om in opera-achtige koormengeling, smeltend met lichte kopstemdempingen onder zware bogen van bariton-timbre door te duikelen.
Er achter, gewirrewar van heesche kreten uit dieper liggende kamers, gesmoord boven de molens uitstijgend, in dwarreling van maatloos ingezette gil-zangen en somber loeiende liedjes.
Melankoliek slingerde dicht bij Smidt weer stemmenval door de kamer:
— hij is gaan faaaaare, zoo ferr van hierrrr.. . waarboven als polsslag van fabriekskoorts, de motoor z'n snellen sidder-snik uitstootte, in verborgen ijzer-gekaak neerhakkend z'n bek als gemarteld machine-dier. Stil-zoet gleden de drijfriemen over de asraderen, zuigen d-verzalvend in zilverig geglim van olie-ig staalsmeersel. De weeë lucht verdikte onder de zurige geuren en lauwige rotheid.
Door de vierkant-kleine vensterruitjes druilde de lucht, zwaar, in somber lichtgeveeg. Lichte vlammengordeltjes, dansend puntig tegen de vensters, kringden kleuren op 't glas, in donker gesmoorde tinten als van gebrand staal. Naakter, killer sloeg 't licht tegen den kalkmuur, met z'n zwart-beteerde omranding de werkers vervalend in groezeliger bleek van grauwen dag.
De ijzeren kaak van motoren bleef snikken, boven zuigzang van machiendreuning uit.!
TWEEDE HOOFDSTUK.
' 't Was Zondag. Grauw-stil treurde Decemberochtend over de huizen-achteruitjes. Hein zat op z'n zolderhokje alleen, vlak bij 't kleine raam, 'n boek op z'n hoog-opgetrokken knieën, met voeten achter de stoelsport. Gezellig ineengeknust, met de handen diep in z'n zakken, staarde ie roerloos 't raampje uit.
Sombering treurde vóór 'm. Achteruitgedeuk van huisjes en daken,