Levensgang, eerste deel

Titel
Levensgang, eerste deel

Jaar
1906

Druk
1908

Overig
4ed 1908

Pagina's
212



2 I

Bibberend, doodsbleek-vervaald van keelinsnoeringen, dichter, knellender, z'n gezicht verstuipend, hijgde ie zwaarder. Reutelend rochelde zuchtgeschrei uit zware borstzwellingen en -inzakkingen; zijn kóp verwrong in wilde spiertrekken, achter klam ijskil zweet, z'n oogholten omduisterend in donkere zakken.

— La godverdomme Hein hierkomme! — riep een bijzij.

— Is 'r niet! - kreet 'n ander.

— Is ie ir niet.... die vervloekte krakóóg, die rotneus! - gaapte een weer, z'n hoog-bloot opgestroopten rheumatischen arm met scherp-bijtend salmiak in bloedrood gewrijf besmerend.

Toen, dichtbij, geraas van hulp om Smidt. Onder den eersten bluf-lol was meelij-angst verborgen, die uit kwam barsten nu. Overal golfde raad en stemmengekrijsch, in wanhoop, zonder te weten wat.

— Late we'm na de kantien drage, mit 'n slok bier is ie 'r op!

— Nei, water, bespuit 'm s'n smoel!

— Mieter op, geen water, plat neerlegge op s'n kont....

— Watte . .., bier zeg ik.

Smidt hijgde geweldig. Z'n oogen puilden, in doorloopen bloed-pupillen-verwildering, uit z'n verwrongen kop, monsterlijk gerammeid door doodsangst. Opgeloopen was z'n nek; als blauwe knoesten kronkelden z'n aders. Zijn hoofd zwol in al sterker spanning״ van huid. De borsthijgingen kermden en zwollen, zonder mond-geluid van binnenin rochelend, als 'n blaasbalgkramp naar lucht. Om zich heen greep ie plots, handen de lucht in met diepere inzakking van hoofd, tot vlak bij den ijzeren rand der kouê voortijlende schijf. Toen, in hevige benauwing samenschokte in krampende beenbeving z'n heel onderlijf wèg. Vreemd-evenwichtloos bleef ie hang-zitten op z'n bank. Alles hoorde ie. Nee, nee! schudde ie angstiger ineenkrimpend nog, bij lichte aanraking van kameraden, die wilden dat ie z'n broek zou opendoen. Plots weer snakkender kreten, kermender binnen-in-gehuil van blaasbalgborst, z'n oogen draaiend tot rooie lenzen, uitpuilend boven wangkuil en groenig slijmschuim van lippen.

— Smijt dan toch de bluschpot over z'n kop!

— Nee, nee! angstte 't woest weer in de oogen van Smidt. Dikker schuim klodderde z'n mond uit; z'n blauw-grauwe lippen brulden iets, bestrepend en wegspattend 'n wittig vocht, dat z'n puntbaard omkleefde.

Week werden de ruwe kerels, een na een, van zooveel gemartel en angst-gekrimp. Om Smidt heen, met den langen Greling voorop, grepen ze den bluschbak, onder de gefluisterde verzekering van den mottige, dat 't 'm op móst luchte.

— Hier, daar hei je lucht! — riep ie geinig-bleek. Snel hadden ze den bak met vuil water over z'n kop leeggegooid.

Allen schrikten naar achter; Smidt was dwars van z'n bank geploft, 'n geweldig gesmoorden zuchtkreet uitkrampend.

Sidderende schokken golfden door z'n lijf, overal getril en gestuiptrek. Niemand durfde 'm aanraken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.