18
en bestoven van fabriekssmeer, te öp om te kijken naar vrouw en kinderen, inzakkend op hun stoel als gesloopte zwakkelingen, van slaap en geradbraakte vermoeienis. En hoe laten ze zich trappen met de boord. Die moésten ze toch koopen bij hun, véél, vèel duurder dan ze kost op de markt. Ook al weer 'n bloedzuiging van 't laagst allooi. En wat geven ze dan nog? uitschot, gruis waarmee je niet voort kan, waarvan je veel meer gebruiken móet. O! wat die toch zuigen élken droppel bloed uit hun verdommenis; dat dwingt ze te werken op fabrieken waar zij 'n derde of 'n kwart van de molenhuur moeten hebben, van eiken molen zóóveel per dag — groote god wat 'n diefstal — dat gapt en verneukt ze met hun brood; dat laat hun doodsappelen zonder end, al maar door, met voor hun alleen de stuipende angsten van eigen risiko; en vreet dan boven alles één percent op van hun ontvangsten, waarvan ze zelf nog betalen moeten aan hun knechten, voor zoogenaamd ״meidegeld." Schateren kon ie, van gift, als ie dacht aan dat listig bedachte naampje: meidegeld; ja, gèld voor hun meiden waarmee ze zich doodgeilen, en die zij bij elkaar, ploeteraars, moeten onderhouên van hun zweet-arbeid. En zoo gaat de bloedzuigerij voort, vreeselijk, al maar neerslaand 't gevoel van mensch in zoo'n werkers-groep, neertrappend 't sprankje bewustzijn van wil dat in ze zit. En zij, z'n kameraden, zitten daar te schelden, te vloeken, hun maandag te verzuipen, dieper, vieziger wegzakkend in 't drabbige grondje van hun bestaan. En de looiers 1). wat 'n slaven, wat 'n aanstekerige werkpest, die voor niets anders voelen dan voor zuipen, zuipen in d'r eeuwigheid, met de flesch aan den molen, lokkend, uitdraaiend, verspillend hun tijd, verdierlijkt in 'n eeuwigen roes van dronkemanskoorts, brutaal-log zich neersmakkend op de walgelijkste zwijnderijen.... Wat zag ie niet vlak naast z'n molen eiken dag gebeuren, op zijn kamer waar 'n groepje zit, de een al rotter dan de ander, 't aasje bloed van onafhankelijkheid, dat soms nog bij 'n enkele in z'n donder kroop, door aanhalerig-lokkende voorbeelden verstikkend in kiem.
Ja, een ontzettende angst had ie ze willen aanjagen voor hun eigen bestaan. Allen wou ie alleen den rouwkant van 't leven laten zien, de smart, den haat; ze striemend en stekend, pijnigend en tartend ze laten voelen hun eigen slavernij, omdat ze hèm, hèm nog bespotten. Allen wou ie ze vaststrikken in het weefsel van zijn haat en pessimisme; laten voelen dat hun heel bestaan geen bliksem waard was, zóó; laten voelen, dat de heele boel vernietigd moest worden, alles, tot den grond toe, afgehakt, uiteengescheurd, zooals zijn Bakounine wilde, en dat, als alles uitgemoord, geplunderd was, er eerst vrijheid kon komen. Zie je, maar geen gedroom, dóen, dóen, haten, verpesten de heele menschheid die er nü was. Maar eens zou ie 't dóen, zeggen; en als 't
') Looiers: scheldnaam voor maandaghouders en alkoholisten op de fabriek.