Levensgang, eerste deel

Titel
Levensgang, eerste deel

Jaar
1906

Druk
1908

Overig
4ed 1908

Pagina's
212



i7

achtige gejaagdheid, angst en slapeloosheid, z'n pestnachten, door overspanning en lichaamsafbeuling, door vraatzucht en ophooping van allemaal verkeerdheden verergerden? Wat had ie ze nog eens onder hun kokers kunnen douwen hoe 't eigenlijk kwam, dat al hun kinderen bleekneuzige klierkoppen waren, of wegkwijnden aan allerlei rotk walen; hoe 't kwam dat de armsten onder hun stonken als manden verrotte mispels; hoe ze zich soms doodvreten als dieren, en dan weer dagen honger lijen; hoe 't kwam, dat rot waren hun magen, darmen, hart en longen; hoe ze stierven als vliegen, aan de tering. Zeggen wou ie ze, hoe ze zich van geslacht op geslacht verpestten en verziekten, hoe ze overbrachten van ouwen op jongen, ziektekiem op ziektekiem. O! wat ranselde ie ze graag uit hun zelfgenoegzaam leventje met angstaanjaging van alles. Wat had ie die Greling, die Smidt, die de Rooy eens graag weer gegeeseld; wat had ie ze willen wijzen op de vergoring van hun gezinnen, op hun krotten, waar ze 's nachts eikaars stinkenden adem inhijgen; willen spreken van hun bedsteeën, plee's. Wat had ie ze de vuil-dierlijke armoe van neefjes en familie-rommel onder hun snotkokers willen douwen, van Smidt z'n neef, waarover ie nog gisteren verteld had dat ze daar met hun negen lui op één kamer sliepen in de Looyerstraat. Eruit had ie moeten smijten, wat ie wist van de kittelende geilheid hunner vrouwen, hun konkelend bijelkaar-hokken, hun praal als-'t effetjes-maar kan, hun smeerleven, daags, 's nachts, 's morgens. Hadden zij zelf érg hier, op hun fabrieksvreten, hun inslikken van brood op lood met hun roet-pooten, stinkend van oliesmeersel en diamantstof? —

En wat voelen ze van eigen vuil-dierlijk doorzwoegen, hun afjakkerende ploeteringen, twaalf, soms vijftien uur per dag achteréen, met vijf of tien minuutjes luchtscheppen ertusschen door, den heelen dag. Hoe uitgestompt moet 't toch suffen in die koppen, dat ze wel klagen, klagen, leuteren en na-zeuren, maar nooit gezamenlijk iets durven doèn, inhakken op dat tuig van juweliers, dat ze zoo besteelt, uitmoordt en 't bloed uitzuigt; hij zou 't wel willen uitgillen, 't inhameren op die klaag- en scheidkoppen. Moesten 'r hier niet 'n hoop op die fabriek werken, omdat de juwelier 't wilde; omdat hij ze als 't ware verkocht heeft aan den fabrieksbaas? Ik lever je werklui, geef mij nou zóóveel per dag van hun molenhuur! Wat 'n laaghartige diefstal, .... van lui met schatten in hun brandkast. En wie betaalt 't den fabrieksbaas? Toch zij weer, de wroeters, de sappelaars, die weer meer molenhuur moeten afdragen aan zoo'n kerel! En overal zijn die heeren kwartjesvinders, dat diep gezonken tuig, er toch op uit om ze te bestelen, ze de vuist in den nek te drukken tot ze paars worden van onmacht en angst. Iedereen moest toch inzien dat de allerdierlijkste bloedzuiging van die patroons waarheid is, open feit, voor den stomsten kop na te rekenen. Wat hebben die sappelaars aan hun bestaantje als ze 's avonds van de fabriek stappen, doodop, uitgeput, halfblind van 't loeren, vervuild

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.