i5
I
ineen, nog dieper achter z'n gesloten oogen, zoo vreeselijk duidelijk als had ie ze kunnen grijpen, lui van de fabriek .... daar kwam
Crispijn aandrijven, waratje .... daar was de baas,____nou Greling,
boe, wat 'n loodkleur .... Ze kregen, allemaal voort-schuifelend in andere tinten, een doodskleur, als gestold in wassen lijnen, blauwig grijs, met zwarte sluiers om d'r koppen, net slierten. Dat smoelenspel wisselde, sprong plots naar achter, dan vlak weer voor 'm, met als nieuwen achtergrond van blauwig-rood, of ver-groene schaduwen er voor, ijlend, ijlend, als schimmetjes tegen maanlicht-muur. Inéén dan weer dreigden de koppen, werden dieren, kronkelende slangen, puntmessen met vuurpijltjes aan de spits. Maar op 't end, altijd weer schrikkelijke koppen, met gespleten bloedtongen, tot ie wel huilen wou van angst. Dan hoorde ie beverig de windloeiingen. Ze maakten 'm zoo naar in hun sidderenden huil-loei om 't slaapkrot. De regenbuien waren blijven striemen tegen de ramen in hagelgekletter, alsof al de sterren in kokenden borreldans naar beneden geschoten werden, op zijn hoofd. Wat dreef z'n matras in water-gelek, klikklakkend uit de goot. Lummelachtig angstig voelde ie zich, zonder z'n oogen te kunnen openen. Verwenschen deed ie die koppenwemeling, die oogendiepten, die grijnzingen, niet wetende waar ze alle vandaan krioelden. Ze wemelden om 'm heen, ze benauwden, verstikten 'm. Binnen in z'n oogen, achter in z'n hoofd, had ie 'n gevoel alsof ze 'm heete naalden door z'n kop ingeprikt hadden. Toen, langzaam-an was ie zich minder, flauwer, neveliger gaan voelen, alsof ie stikte in watten. Z'n oogen bleven dicht, een vreemde kouê sluimering trilde er dan boven z'n voorhoofd, en dan inéén was ie opgesprongen; — wèg, wèg angst en koppen l .... Hij had zich verslapen dacht ie, In vijf minuten kleedde ie zich. Z'n werkboezeroen 't eerst om, lekker paf-warm; dan tegen 't bibberen, 'n wollige cachenez, en zóó, van boven half gekleed, plompte ie z'n handen in z'n emmer-kom. Een groene-zeepklodder tegen den emmerrand deukte z'n moeder er eiken avond voor 'm op. Fijn kneep ie 'm, met wellust, tusschen z'n handen, tot er schuim was,.... dan over en weer glijend op zacht-bruisend schuim, de nagels weg onder witte klonten, en dan plas! de natte handen tegen z'n gezicht. Schuimdraadjes dropen langs z'n oogen, onder de wimpers aanplakkend, tot ie, stampend van brandpijn, z'n oogen nog dichter kneep, met wrijfvuist ze induwend, in vloek-wanhoop, blind van pijnsteken, zoekend naar den handdoek — voor-d'r-drieën. Z'n hoed zette ie luchtig op 't natte haar, en tot 't laatst dan z'n beroerde schoenen, die nauwklemmend, nat krimperig eiken morgen erger z'n likdoornvoeten omknelden. Hiel-verdraaiend scheef, ze pakkend bij de luslooze elastieken, bukte ie diep, in kreun-zuchtende inspanning, met paarse gezichtsopzwelling, in één wanhoopruk z'n voeten er indraaiend. Zonder lawaai liep ie de trap af, onvast, geen weg nog wetend in de nieuwe woning. Op straat loerde ie even achter 'n klein reet-holletje van de halve bovendeur. Achter in de