i4
ningen en half-mal deuntjes-gerinkel, met z'n gebreek van glazen piano'tjes hoog in de lucht, hem 's avond en vooral 's nachts zoo beroerd stil maakte. Niet 't spelletje, 't deuntje, maar die don-dersche bonzen, die klankschoten, die galmkreten van 't nachtgevaarte, zoo in de steegholte zich uitstortend over de daken. Z'n kapot wekkertje, daar hield ie van, dat ging stipt als de zon, al was 't ook mank en grijnsde 't in koperen vergroening. Maar dien nacht had z'n wekkertje hem beet gehad. Want de toren had drie uur gedreund, geweldig, schreiend-somber, als bronzen onweerstem, en z'n wekkertje toen, den klankreus hoorend, was plots hartverlammend stil geworden, ineengekrompen van schrik, had sidderend op z'n eenig vernikkeld pootje nagerinkeld met z'n lamme kleppertje. Naar bed gaan wou ie toen niet meer. Heelemaal gekleed, beverig van slaap- en gaap-gerek, was ie toen doodvoorzichtig op het voet-énd van z'n slaapstoel gaan zitten, in elkaar geknust, weeërig achter de eeuwige walming van 't stinkende lampje, al de kartelende invallen van de schaduws in 't hoekje beloerend, totdat 't lampeglaasje, zwart berookt, als roet-blauwig schoorsteenpijpje, alleen nog maar flauwe lichtvlekjes naar 'm toepijlde, en alles voor 'm in schemergrauw was weggevloeid.
״ Van-nacht was ie gelukkig op tijd wakker.
De kletterende regenbuien, pal boven z'n hoofd, als snaterende wijvenpraat, nijdig neerpikkende op 't inhellende lichtraam, door de windloeiingen joelender overal heen-springend, hadden 'm al telkens wakker gemaakt. ; Bij rukken woei uit de snijingen een vunzige pislucht door 't openliggende dak naar binnen, waar de buren hun beeremmers leegden omdat de plee's altijd verstopt waren en bleven. Voor de windloeiingen voelde hij zich soms erg bang, naar bang. Hij hoorde er altijd vrouwen- en kinderstemmen in klagen. Op de fabriek had ie 't eens zoo onnoozel weg verteld, en toen was de heele kliek zóó in lachen uitgebarsten, dat ie dacht de ergste grap gezegd te hebben. ״Neem 'r een naar Meerenberg joggie, zonder retour"! — had 'm een versteller toegekrijscht. Maar nou nog begreep ie 'r niks van. Was dat nou zoo mal ?^Het was toch echt waar, hij hoorde ze duidelijk, stemmen hoog van kindergeklaag, en dan weer kermend er bovenuit, vrouwengegil, snerpend, huiverig. Moest ie daarom naar Meerenberg, hij ? — hij die de stemmetjes soms hoorde, vol als zanggegolf uit orgelkeeltjes, dan weer héél ver en weeklagelijk om 't huis heen. Vannacht hoorde ie ze weer zuiver.
Zoo kwam 't. Eerst was ie, wakker geschrikt van nat regengespat op z'n gezicht uit 't dak, met z'n oogen pal dicht, gaan kijken, liggend op z'n buik, met z'n kop in den hoek van de krakende zeegraspeluw gedrukt. Heerlijk-kleurig-donker was 't dan om 'm, — daar begon 't, allemaal gekke koppen. Eerst rooie draaksmoelen, door diepe vlamcirkels omstraald. Dan weer, diep-groen-beverige vlekken, met midden-in trillend-gouên zonnebloem-harten .... hè! prachtig geklateerd in zacht-violette randjes en achtergronden die verschoven, en iets gonzends donker rondom dat bleef. Dan weer