i3
stofgestik, naar den zolder gestrompeld, hangerig voorzichtig, elke tree voelend van de nieuwe trap, tastend en bonkend in donker tegen vreemde buurdeuren en buitenstaande emmers. Ingaan moesten ze naast hen bij de Pietersen. Zóó had Hols, na vreeselijk getob, z'n woning gehuurd, met recht op de helft van den bovenzolder; als vergoeding meer, omdat 't plaatsje achter de keuken zoo rottig stonk, met z'n verpeste, in stront dicht-gesmoorde zinkput, zoo giftig openlei in nooit uitgebaggerde modder, en zoo klein ook, dat er alleen plaats was voor 'n tobbe. Hein, de jongste Hols, was eerst om kwart over zeven, negerig-zvvart, door z'n diamantfabriek uitgebraakt. Vooruit al benauwd, had ie z'n moeder gevraagd, 'm toch in gods-naam niet te laten verslapen. Om vijf uur, ze wist 't, moest ie precies op. Dan had ie, met 't aanhalen van de trommels bij z'n baas en 'n knecht, nog nèt drie kwartier om naar de fabriek te hollen. Op de minuut was 't uitgeteld. Zoo lagen nu Jan en Willem te ronken, in snurkende, vreemd-hakende basgeluiden, als rasp-geschuif van diepe keelstemmen, tegen elkaar indreunend, met soms hoog-lichte neusfluitinkjes naademend, als broze droommelodie op zwaar gegrom van lichaamsafmatting, omwalmd van zwart-spikke-lende koollucht, zuurbenauwd broeiend uit spetterend nachtlampje, toen Hein, al huiver-gapend, van z'n krom-ingezakten slaapstoel opgesprongen was. Loom, in oogenwrijving en slaapontdooving, loerde ie op z'n kapot wekkertje naast z'n stoel, dat tergend-puntig stond te tikken, als in maatgang uitgestooten hikjes van 'n sarrende rat. In z'n onderbroek was Hein, zacht, met ingehoüen vaart opgesprongen. Op bloote-voeten-geschuifel greep ie, grabbelend in duister naar z'n wekkertje, 't oppakkend bij z'n glasbuik, in uitrekking en krachteloos vuist-geknijp 't hoüend vlak in het bibberende lichtkringetje van 't vlamspatjes wegbleekende lampje, in reuzen-gaap, achter zwaar oogennat, de wijzers sufferig bekijkend. Hij wou zich niet verslapen, dat verdomde ie. Al die pestige standjes van z'n vuilen baas, dat gevloek en valsch geraas van nachtbraken, hoerengeloop en luiwammerigheid, zoo flap maar uitgebraakt, wou ie niet meer hooren, Liever schrok ie tienmaal op één nacht wakker. Verleden week, op z'n oüe woning nog, had ie zich twee uur verkeken. Hij had zoo duidelijk mogelijk voor z'n eigen oogen gezien, dat 't vijf uur was. Wrevelig-haastig had ie zich toen aangekleed. Z'n draagband wou toen niet in den broeksknoop. In z'n woede-ruk, met armverlamming van 't zoolang achter z'n rug peuteren, had ie 'r zóo maar ergens 'n lus aan gedraaid, zoodat z'n schoüer den heelen dag gekneld had gezeten tusschen te hooge knoop en striemsnijdend kruisgetrek van z'n broek, pijn-strammend om de beenen. In 'n soort emmerkom had ie z'n gezicht beplast, en toen ie daar nou kant en klaar stond, hoorde ie 't waarachtig van de Zandstraatsklok drie uur slaan, — zwaar-sombere toren-dreunslagen, na verward klankgesleep en toongedraai van voorspel, waaruit ie nooit wijs kon worden. Zijn wekkertje had ie veel meer vertrouwd dan 't toren gevaarte, dat in z'n klankdreu-