XII
van goddelijkste, verhevenste Schoonheid, levensreinheid, en Recht.
Het arbeidsepos van lichaam, ziel, geest, midden in 't gewoel der menschen, dat epos te beelden met diepsten scheppingsdrang, daaraan levensvormen geven, ze uitwerken in hun eigenste, diepste natuur en leefwil, dat zal 'n goddelijk werk zijn. Want voor 'n scheppend romancier is 't leven echt en hevig aan alle kanten, in alle vormen, in elke soort wezen, zelfs van de monsterlijke verdrukkers en neerhakkers af, al vinden wij hun daden allen, lage, dierlijke uitingen van menschverkrachting en onrecht. Zijn eigen wereldvizie zal zelf uit dat midden drama's koncipiëeren; zijn scheppingsdrang, die zijn eigen onbewusten weg heeft, zal 't leven geven in zijn eigen natuurlijke verwikkelingen. Er zijn in deze burgerlijke samenleving ontroerend groote geesten, idealisten, die nog veraf staan van 't socialisme, en die ik in hun sfeer toch zoo innig bewonder; waarvan ik den levenswil gepeild heb. Door beeldende kunstenaars onder 't socialisme worden zij dikwijls met schimp overladen, genegeerd of door theoretici verkleind, en ik zelf, die in levensbeschouwing hun doodsvijand ben, nader hen toch met groote oprechtheid en eerbied, zoodra ik ze als menschen beelden wil. O! ik heb getroffen in 't leven, naast ideaal-vol levensopgeruimde, ook peinzende, schuwe naturen, die walgden van opgesmukte, moralizeerende romantiekerij en opgeblazen idealisme, die nooit bijna over menschenliefde spreken, druk en uiterlijk, zooals troepen onzuivere propagandisten en publicisten, er toch in hun stilste geluksuren de schoonste droomen van hebben, dieper en echter dan honderden die er dagelijks luid over praten, met ״gloed" in hun oogen en „hitte" in hun stem; menschen vol donkere smart in hun ziel, somber, droomend, zwartgallig, maar met in zich de edelste liefde tot verreiniging van 't mensch-zijn, tot opheffing van dat leven naar 't Recht en 't Schoone, al verstaan ze de stem der gemeenschap nog slecht; al zijn ze zelf vaak slachtoffers van geestelijken waan en utopie. Deze zielen met tendensmeeningen te verslaan in 1n roman, is malligheid. Zuiver werk moet den beschrijvingsvorm van 't levensuniversum hebben ; moet in z'n soort door de alomvat-ting zelf universum, Wereldbeeld wezen. Maar daarover hier niets meer. 't Kan hier m'n plan niet zijn 't wezen en den ontzaglijken invloed van den roman op maatschappelijk-geestelijk leven, in onderdeelen te behandelen. Bovendien vind ik vormen of regelen aan 'n kunstwerk voorschrijven, al behoort dit ook tot 'n bepaalde soort, 'n belachelijk mal ding. Ik wil uitspreken wat ik zie en voel, niet wat men zou willen hebben dat ik voelen of zien zal. Ieder die in onzen, en eigenlijk in eiken tijd, in de kunst aan komt sjouwen met nieuwe „deviezen", nieuwe „schoolbeginseltjes", knoeit, wordt onuitstaanbaar, breekt een of anderen dag den hals over z'n eigen schooltje-spelen, omdat iedere kunstenaar, die waarachtig te scheppen heeft, ruimte eischt voor eigen zieningen, eigen vormen, stijl en kreaties, eigen dialoog, drama, plastiek, zich in geen