IOI
Raak . .. pats .. . kreeg ie dwars tegen z'n kop 'n bank, die ie niet snel genoeg had kunnen afweren. Overal geroep van: Pas op 't werk ! ... addechim de ordenaals!
Het licht trilde, en de balonnen dreunden in zwaar gerinkel. Uit den meisjeshoek krijschte gegil. — Niet te herkennen was ie meer, Monsdorff.
Bleek als 'n dooie, met grauwe dubbellip vooruit, greep ie al doller om zich heen naar tangen en dekseltjes, in verwildering van z'n plunje. Z'n halfhempje was dwars-beffend uit z'n vest losgesprongen.
Toen sprong Zeelt middenin, onder zachte paai-woordjes Monsdorff tot bedaren brengend.
'n Minuut had de heele boel geduurd. Lepper stond versteend in z'n hoek, bevend terugschreeuwend: ״dat ie'm zou würrege as ie'm onder hande kreeg, an die pakslinger." r)
Toch was ie bang, erg onrustig, uit bewustzijn dat ie zelf 't vuurtje had aangestookt. Laf-bedrukt waren de anderen bij elkaar geleund, afwerend wat op hen neerstortte of terugkaatste.
Zeelt had Monsdorff kalm gekregen. Uitgehijgd was ie op 'n bank neergevallen; z'n stomp-bleek gezicht leek door woede verscherpt ; z'n kip-oogen loerden wijd-open; bevend trilden z'n dubbele lippen overelkaar in vleezige zwelling, met schichtige zenuwschokken om mondhoeken.
Uitgeraasd scheen ie. Toen, langzaam weer opstaand, begon ie z'n bak los te schroeven, telkens 'n gloei-traan die op z'n hand droop, tegen z'n kleeren wegvegend, zonder 'n woord te spreken.
Maar 't ging niet. Met behulp van Zeelt en den kruier, die ontzet in de gang was blijven wachten, werd de bak onder reusachtige inspanning losgedraaid.
Lepper was weer gaan zitten, nog bleek van angst, met 'n paar blauwige bultschrammen boven z'n rechteroog, waarop ie telkens, in stil-ontdaan verwijt, 'n zakdoek drukte.
Naar Monsdorff durfde ie niet kijken; toch had ie 'm wel willen worgen... die dolleman. Sterk voelde ie z'n nederlaag; huilen had ie wel gekund om zöo'n afstraffing.
Na die avondherrie klonk geen lach meer. Stil kraspiepten de kerfjes, schriller, als er bij een 'n steentje te los in de cement zat, naast 't dreun-gebonk van snijêrs, onder het neerdalend goud-waas van ballonlicht.
Twee uren werd er stil doorgewerkt. Monsdorff was, zonder 'n woord te zeggen, heengegaan. Daarna hadden Jakoppie en Benjamin, kruipend-klein, bang voor de vechtpartij, uit zich-zelf den weggeslingerden rommel bijeengeraapt.
Tegen zes uur vroeg Mierikstein gulzig:
— Zijn 'r geen taartjis meer overgebléwe, Jakoppie?
— Leman hèt gedeeld meneer, vraag u an hèm.
>) Smous.