IOO
werden de lampen opgedraaid. Rondom kwam donker gedemp van schaduwen, met alleen sterke lichtbundels op de bakken. In gouïg gecirkel van licht, dreven de balonnen vlak onder de lamp, achter schuivend damp-gekring zacht vernevelend. Donker holden de ramen in blauwig zwart tegen de rood-gele gasvlammen, die trillend dansten in fijn geflikker met blauwig puntige kranspijltjes.
Vanonder duisterde alles weg in geschaduw. Somber-vergroot kaatsten silhouetten tegen enkele muurlichtplekken. De tafels dreven als onder een uitgeweven lichtnet van gouddraad, waarin lichtstroomen opgeslurpt verkleurden tot zilveren waterbassintjes in ballondiepenweer-kaats. Op de kanten van looden ketels dreef een doezelig, zilver-klaar geschijn, als weggeblazen lichtaether, duizelend in kringen naar één plek. Fijn lijnden de staakjes in vierkant gepoot onder de bollen. Ernaast vlamden, in fijn gepiek, als dwaallichtjes, de verstelkraantjes tusschen de warme glans-hitte der tafel.
Monsdorff was nét boven gekomen; de kruier achter 'm aan. Zonder gedenk meer aan baldadigheid, was ie direkt onder de tafel gekropen, grijp-tastend tusschen 't donkere voetengestommel naar z'n pak. Overal grabbelde ie zacht, tegen laarzen en beenen aanstootend.
— Zeg, verek!. .. kriebel me niet amme kuite, ik ben geen meissie! — riep een, ver onder de tafel bukkend naar Monsdorff.
Met z'n kop was ie er nu heelemaal onder gedoken, om nog eens goed te zien waar z'n pak gebleven was, want met z'n eigen handen had ie 't er voor 'n kwartier nog neergelegd. Bons. .. daar stootte ie met z'n hoofd tegen de scherpe schroef van z'n bak. Z'n kop wrijvend, giftte ie 'n vloek uit van heet-diepe pijn, plots 'n vermoeden krijgend, van wat z'm gelapt konden hebben.
Van onder de tafel keek ie naar de plaats waar ie gezeten had, en daar zag ie alles weer vastgezet, onbewegelijk, netjes, alsof ie pas beginnen moest.
Hevige drift duizelde naar z'n kop; 'n bloedstroom voelde ie opgolven. Brandend van ingehouên gesardheid, voelde ie den boel om zich heen wegzinken.
In woeste, blind-grijpende drift, oplaaiend uit z'n haat en smart, al den heelen dag gesmoord, greep ie rondom zich wat ie te pakken kon krijgen en wierp, zonder dat één 'm tegen kon houên, alles in de richting van Lepper en Sprauer, die 't'm gelapt moes ten hebben.
Groote schrik schokte door de werkgroepen. Geen van allen was verdacht op zóó'n uitval. Angst voor de ballonnen, 't werk, hun koppen, deed ze schreeuwen en vloeken. Lepper rukte zich van z'n boezelaar los en wilde op 'm af, maar Monsdorff was niet meer te houên. Wat ie zag, greep ie, in 'n vaart naar Leppers hoofd en tafel slingerend. Met handen boven hun koppen gedekt, zaten ze weggedoken achter de balonnen, dood-benauwd, bleek-bevend.
— Houw op, godverdomme! — riep Lepper, steen-bleek ontdaan, ■— hou-wöp!. ..