IX
zouden geketend zijn aan 't burgerlijk ideaal van natuur, maatschappij en kunst. Dus ook hier niet anders dan groeivormen van innerlijk leven, in verband met maatschappelijke ontwikkeling.
Deze arbeider is volstrekt niet het type van den arbeider in 't algemeen ; geen product van mechanisch-koud, ijdelnaakt theoriegezwets, geen zwaarwichtige noch steil-leerstellige principedrager van wereldbeschouwingen. Ik verafschuw hevig personen-typiek die gemaakt is om gedachte- of levensbotsingen te uiten. Zoo de botsingen er niet zijn als natuurlijke uitstorting van levenshartstochten, is werk en aandoening valsch. De botsingen moeten er zijn mèt en dóór de personen, en niet de personen en karakters óm de botsingen. Mijn doel was, geen aangekleede princiepen, maar leven te geven, schuchter, weifelend, juichend of weenend leven, en tevens, waar zooveel persoonlijke bekeeringen geschetst werden en worden van bourgeois-jongelui uit kunstenaars-, studenten-, of koopmanswereld, in hun wending tot het socialisme, nu eens den zielsgang te schrijven van 'n proletariër zelf, zijn groei en bekeering, zijn worsteling uit anarchisme, naar socialisme, toestanden en gebeurtenissen, die voorkomen en voorgekomen zijn onder de proletariërs, en dus geheel tot het levende leven behooren. Dit zal niemand tendens-formuleering noemen, al ben ik-zelf sociaal-demokraat, met 't heiligste idealisme, dat in mij is voelend en strijdend voor z'n hooge moraal, z'n maatschappelijke vernieuwing van 't gansche menschdom. Ik heb nu 'n proletariër gebeeld in z'n diepsten leefdrang, z'n willen, voelen, weten, omvatten, z'n snikken naar hooger en meer, z'n pogen om te komen uit 't ontzaglijke duister waarin z'n klasse doolt, naar 't licht van nieuw leven, z'n hartstochtgroei bovendien als gewoon wezen, onder bepaalde invloeden, verward in, zich langzamerhand door andere invloeden weer losrukkend van anarchisme, en bewegend naar socialisme. In dezen psychologischen ontwikkelingsgang is voor mij partijleus niets, doch een objectieve aanvoeling en diepste doordringing der menschelijke hartstochten in al hun vormen, zooals ze in eiken mensch en in elke menschengroep voorkomt, socialistisch of kapitalistisch, de hoogste, zuiverste en edelste wet waarop ik mijn romankonceptie gebouwd heb. Tendenzen, dat wil zeggen: princiepen in 'n ziel die niet zijn geworden tot levende vormen van voelen, denken en handelen in mensch of groep, acht ik in hun beelding rampzalig, in welke kunstuiting ook.
Hoofdzaak was mij, in dit werk te geven een zuivere en diepe syntheze der werkelijkheid, een syntheze, die harmonie vindt in 't reëele en ideale, zooals dat in 't volle, rijke Zijn iedereen voelen zal, die eerlijk en sterk genoeg is het Leven te leven naar alle kanten. Vandaar dat in dezen roman gevonden zal worden wat de menschen afzonderlijk ״realisme" en „idealisme" noemen, maar mij één is tusschen gansch de vormwisseling van ons bestaan.
In dit opzicht wijk ik af — of liever, wil ik door mijn aard