87
— Goéd zoo! — lachte wreed-lollig Rozijn, blèr maar niet;... nö-ö, wrijf niet zóó!... En hoe loope de streepies van de vergadering•]) bij 'n rondist nabenéde?
— Mmmmm .. . mè mè ... mmmm . . . mit. ..
— Zing! ... zing! — schreeuwde Rozijn woester, — alloo zing, zeg 'k je! — Benjamin met z'n stok vinnig op de knuisten ranselend.
't Jongetje kon niet meer; in scheurende snikken barstte ie uit, van schaamte en knokkel-gloei-pijn.
— Zing zeg 'k je, zing! — dreigde Rozijn nijdiger, heftiger 'm meppend op z'n vuur-rooie knokkels.
Toen vielen Zeelt en Bleekman tegelijk uit:
— Hou je poote toch bij je!
— Maak je toch niet zoo de sappel mit die jonge!. .. laat 'm nou eerst uithuile! . . .
— Leer jullie 'm of i k! — donderde Rozijn, woedend dat ie voor Benjamin's oogen 'n afstraffing kreeg, — jaa ik laat me daar sarre door zoo'n kleine drol! .. .
— Gelukkig niet, maar je hèt niet te ransele!
— O, ik doch soms ... dié is werachtig goed, wille mijn wétte stelle, wille mijn leère wat 'k zégge mag, al dan niet.... hè-je me ooit zoo'n versjtopt kemoug gezien ... al vier wéke zit ie an de bak . ..
Pijnlijker snikte Benjamin zonder tranen, in droogkrampend zenuwgeschok van schouders en mond, al scherper snik-hikkend in stillen huil. Z'n oogen waren hei-rood gewreven, rond zwart traan-gekring, en z'n klein fijn gezichtje vertrok bij ieder nieuw verwijt van Rozijn. Angst en schaamte gluipte uit z'n kijkertjes, bij elke beweging van z'n baas vlug-nerveus opzij buigend, bang voor 'n slag; zooals ie dien altijd gaf, onverwacht, pal in 't gezicht.
Hij wist wel waar de ״vergadering" zat, maar zoo bang was ie voor z'n gestotter en 't driftige opgejaag van Rozijn, dat ie niets meer kon uitbrengen.
Zacht gegiegel klonk van de achterste tafel.
— Ze hebben Monsdorff weer beet! — lachte Lepper kwaadaardig.
Net kwam Monsdorff van beneden, met z'n dik-stomp gezicht
achter de meid aansjokken, die met 'n grooten bak koppen en schotels den winkel op liep. Achter hen draalden bij de trap twee slijpers, die niet goed wisten waar ze moesten laten rondisten. In lollig gedoe werden ze eerst naar Monsdorff toen naar 't kleine tafeltje bij de snijêrs, en eindelijk naar de dikke juffrouw Zwaai gestuurd. Onderdrukt uitgelach klonk er bij de vrouwen. Stil, zich niet durvend bewegen, stond één van de slijpers, in licht gekuch met z'n hand voor den mond, den ander aan te gapen, die ook geen stom woord zei.