DE GULDEN SCHADUW. 77
weet, lieve ,dat dezelfde schijn daèr, waar uw spijt'ge droomen gaan, trilt in een traan....
En dit:
Hier is de duisternis gegroeid gelijk een donker-bloed'ge roze; beneden spettert, walmt en gloeit het felle licht des boozen.
Hier geene stemme, dan de eigen mond om 't eigen, dorre en zoete, plagen; beneden, heel de wereld rond, de daver-zatte vreugde-wagen.
Hier, eeuwig lengen nimmer-moe, in godlijke eenzaamheid verschromplen.... — o Zich beneên, te pletter toe, in 't volle leven domplen.
Ook dat kleene vers geeft den ganschen Van de Woestijne. Den zwijmel roepen in kreunenden weedom en hem gelijkelijk afweren in schuwe melancholie. Het donkerbloedige, het spetterende en walmende felle licht der zondige wereld, met haar lokkend gloeien en fonkelen van broeierig-wrang genot; het kwellende zelf-geplaag van de ziel in heet ontroeren, gesmoord en verborgen, verdekt en toch gevoed in een duisteren drang, en tóch de vereenzaming, de moe-zoete vereenzaming, de brandende, smachtende, zieke vereenzaming, die zoo plagend ophitst, wil dompelen in het volle, zatte, zware leven, vol verzadigende vreugdens en droeve verwelkingen; en toch verschrompeling van dat Ik, dat naar het helle licht der zwijmelaars stuwt, naar dat rossig-walmende, spetterend-ópfonkelende, zwaar-tragische genotsleven, naar dat roode, gloeiende, zatte, waar de boozen heerschen en de zonden in koortsglans duister-diep rottend lichten en lokken.
Maar let ook vooral op de muziek van zijn vers.