DE GULDEN SCHADUW. 74
'k en brenge u meer, uit de êelste zeeën, ik, Gedachte, dan op mijn armen moeder-zoen een beetje zout.
Dat vers klinkt en zeilt met zijn gang en klank door het volgezongen oor. Er is een breede aanzwelling in, een onbewuste rhythmus-verdubbeling, een plots verzwaren en verbleeken van klank-accenten, een verdonkeren van toon en een er tegen-óp־jubelen van hooge melodiek, die, door het rhetorische en pompeuze één moment dreigt opgezwolgen, toch weer in strakken rijmklank en op beheerschte rhythme-strooming, teruggeleid wordt naar de zuivere ontroerde beelding en vast doorzongen mee-beweegt met den hoofdzang.
Er zijn visioenair-geziene en gezegde dingen in van groote mooiheid; zoo zwaar doorbrand van een goud kleurgerucht dat zoo bevende en ziedende, uit het werk van groote werkers ópzingt naar de verrukte oogen. Er is een drift, een hartstocht in den woordklank die toch weer ondergedompeld en getemperd leeft in de stillere geluiding van het mijmerlied. Lied, gedachte, droom, dat zijn de dooreenwevingen van zijn verzen. Er is wrang gesnik en smart-verborgen weedom in zóó zacht-wijs mijmeren en peizen op den zoeten cadans van het zingende woord.
De Dichter:
Geen zomer-scha&uwe is schoon als 't beeld, in volle teilen, der welv'ge melk die ront, van roerig licht ommaald. Mijn schamel huis, waar zoel een geur van peren draalt, weegt teêrder in mijn schroom dan 't heele herfst-verwijlen. En, waar van 't winter-dak een schoone mane daalt, en weifelt ijl een heele lente in hare wijle, o mijn gezóende blik, en moe van eigen-peilen? — Geen zoen is goed, dan die vergeten zórg verhaalt....
Aldus wie zijn geluk in 't nooden van een teeken gelijk een geurig brood meewarig-blij durft breken, en nut de zuurste zemel-korst in heil'gen waan;
om bij het heil dat weende en 't vreemde leed dat lachte.