68 INTERI/UDIËN.
Want slechts hun oog en loensch-bewogen blik was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog van nek en neus; en hij verborg geen drift, verborg geen toren om 't weerbarstig staan dat aedren schoot van woedend bloed aldoor de bleeke bollen, daar het licht in draait der roerige oogen; — waar geen bek, geen borst, geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van gebonden beven binnen strak geduld, bewegen dorst, noch zelfs een snuivende aêm bestond te blazen door den rooden neus."
De beeldspraak „gespierde taal" lijkt me altijd zot en overdreven. Hier, op deze woordkunst is ze gansch van pas. Welk een gespierde zin en beelden. Welk een rhythme en saamgedrongen, bijeen-geaderde kracht van woord, zang en vergelijking.
„Zij stonden aan de kribben, roereloos
van schoft en krommen hals en rugge-diept;
de harde kaak gebeten van 't gebit____"
Zie, dat is prachtig, prachtig in zijn vinding, ziening en zegging. Er is in de expressie, kracht, hevigheid, plastische zuiverheid en in het beeld een voeging van klanken en geluiden, die als spierige pezigheid saamgetrokken zijn, gelijk op een arm of been de zenuwen en aderen. Het is een anatomische opbouw van het verschijnsel, en gezien dat verschijnsel, als door boetseer ders-oog. Het is gemeten en geknepen; er is met duim en beitel op geperst en uitgehakt. Het is gezien met oogen van een beeldhouwer. En alles wierd er in saamgedrongen. Zóó kwam zelden plastische macht in een gedicht voor. En hoe prachtig zwaait de realiteit der ziening óver naar het visioen, de allegorische grootheid der „Paarden van Diomedes".
„— Een milde merrie had hun vracht geduld, maar eene stoere: aan geen der akkers stond een hoef, die keggen in het braak-land stampt