66 ,AFWIJKINGEN״.
vormt zich letterlijk naar den geluids-gang. De woorden „kort" en „horten" zijn gebruikt voor den o-galm, het voortdragen der muzikale woord-echo, het dinhouden van de vocaal-trillingen, die van de woorden onder-donderd en dof-ronkend roffelend zijn uitgegaan, —en nu zelfs in het woord trommen worden bijééngehouden.
Meerderen hebben een alliteratie en echolaïschen woord-galm aangewend. Maar niet zóó muzikaal en instrumentaal zuiver als Van de Woestyne. Het is een zangkrachtig geluids-beeld, een klank-expressie die, in het woord gehuld, dat woord een zwelling, schommeling en wiegling geeft. — Dat element is in zijn stijl bóven alles uitkomend. Verwar het niet met uitwendige klank-nabootsingen van afgeluisterde geluidgevende dingen. Het heeft er niets mee uitstaan. Ook het taai-virtuoze bezit Van de Woestyne. Soms klinkt het wat hol, leeg, rhetorisch, wat verwrongen-gemaniereerd. Maar in wezen, en bij dieper schouwen en liefdevolle overgave blijkt het u____het is niet zoo.
Ik hoop, het is een mijner hartelijkste wenschen — nog eens zijn werk in zijn geheel te behandelen. Deze, kenschets kan u geen idee geven van dit groote talent. Het verdient een zeer toegewijde karakteristiek en ook een zeer diepgaande ontleding. Het is zoo plastisch rijk en zoo hartstochtelijk-getemd.
„Eu Salomo wiessen tranen in de oogen; en over zijn oogen en over zijn hoofd en purperen manen hief hij zijn kleed, dat hem zwijge begoochling. Want, déze vrouw had hij bemind als niet ééne vrouw, en zijn nek had ze gebogen lijk bliksemen knakken den top van een ceder."
Het is zoo weemoeds-doorzongen en zoo vol donkere pracht dit woord. Het is zoo zwaar, zoo met rouw-stof-fen van duistere gedachten omfloerst. Het is zoo melancholisch en dramatisch. En een zwoele wemeling van Oostersche visiën, tusschen de strakste en zuiverste beeldings-kracht in. —