65 ,AFWIJKINGEN״.
frisschend ontwaken-gaan, venstexen open, en binnen de schuivende zon als een schuine zuil, deze, goudene vrouwestem, daar buiten"____
Eindelijk zijn we tot het object. Wat een omhaal van gevoels-verbeelden, voor hij kan komen tot.... "die goudene vrouwestem". En toch is het zoo diep, zoo mooi.
Schrijft hij over de sneeuw, dan vangt hij aan met een lyrischen kreet: „O waren 't niet uw zoelende armen om 't huivren van mijn looden hoofd; had ik uw mond niet tergend aan den rand van mijn oor, dat begeerig is van uw dralend lippen-aaien, sloot ik mijn oogen niet onder 't broeiïg tegengloeien en koozend wachten en vlammend wegen van uw adem: de sneeuw daarbuiten, me-lieve, de sneeuw."
Het is een zonderlinge staat van vreemde, onwezenlijke beelden, die zoo heuschelijk geschikt zijn voor parodie. En ik kan mij voorstellen, dat een hoop letterlievende en scherpzichtige menschen geen weg weten met dit proza, zijn wirwar van beelden. — En toch zult gij dezen Van de Woestyne doorlezend, moeten toegeven dat heel zijn vorm en uiten persoonlijk blijken, en gij diep tot zijn ziel moet ingaan. Er is zooveel schoons te garen.
Hoezeer hij ook instrumentaal schrijft, ge kunt het bemerken uit het visioenair schetsje: „De dood van Salomo".
„0«der-(fo«derd van dof-ronkend ro/felen, kort en met pijnlijk Aorten der trommen in 't helmend gewelf dat, boven kelderkille kameren, het schraagde; het hol-doordravend terras, dat, over 't olie-doorweekte wit-marm'ren plaveisel, de paarsche en gelende vegen verlegt van een log-roode zonne." —
Bemerkt ge uit dien inzet, het klank-instrumentaal, geheel muzikaal-gehoorde en verbeelde element in den stijl? Alles berust in dien rhythmischen zin op de o-klank, in zijn donkere, doffe dreiging. Het beeld
s
ii