42 DE GELUKKIGE FAMILIE EN EÉN VOOR ÉÉN.
derlijke woordkunst-taal bestaat er niet. Als het nu toch mogelijk blijkt, dat een schrijver met de z.g. ״gewone" uitdrukkingen een technisch materiaal be-heerscht waarmee hij ons diep laat voelen wat in hem en in anderen en in de dingen leeft, hoe gek staan wij
dan tegenover onze eigen conclusie:____„tóch is hij
geen woordkunstenaar". Indertijd het Carel Scharten in zijn studies, met den voornamen, eigenaardigen en hoog-geestelijken toon die hem eigen is, uitkomen, hoezeer Robbers Van Looy bewonderde en diens proza, dat zoo overvloedig uitsproeide en door zijn jubellichten van het woord en de beeldende kracht der beschrijving hem zoo beheerschte, ook gaarne tot eigen werkmodel had genomen. De descripties van Robbers noemde hij echter droog, onzuiver, opgedirkt. En hij verklaarde dat Robbers met de romans van het gezin, tot het gelukkige besef is geraakt niet te streven naar woordkunst. Uit De gelukkigge familie begint Scharten dan al dadelijk de beschrijving van een voorjaarsdag leelijk te noemen en veel te veel vercierd. Hij ziet opgeschroefde fraaiigheid en schrijverij die suggestieven eenvoud mist. En dan gaat hij snel met enkele woorden over tot de erkenning van Croes' echtheid en grootheid. Dit alles geschiedt echter in eenige regels en de critiek op het prachtige van Robbers' boek lijkt met een paar woorden afgeloopen. Zeer betreurenswaardig inderdaad, wijl Scharten in déze periode zijner letterkundige beschouwingen vaak buitengewoon lang uitweidde over oneindig veel minder belangrijke boeken en personen. Betreurenswaardig ook wijl wij, mét Van Campen en Johan De Meester, van niemand fijner karakteristiek van al Robbers' personen en de vaste pracht dezer romans hadden kunnen verwachten dan juist van den teer-, en diep-, en heftig-indringenden geest van Scharten. De bewering van den Gtós-criticus, dat Robbers zoozeer zijn werk verbeterde door niet meer te streven naar „schoone woordkunst", lijkt mij ook een hache