IO DE GELUKKIGE FAMILIE EN EEN VOOR EEN.
verschillende typen der "werkelijkheid" verzinken. En als men niet van een malligheid vies is, kan men zeggen dat zij "reëeler" dan de "werkelijkheid" zijn. (Men zie in dit verband het voorafgaande, waarom dit spreken over het "leven" en de "werkelijkheid" buiten ons, zulk stom gedaas blijkt).
Robbers nu, schrijft en schept episch, en daarom is ook bij hem het leven niet van zijn kunst te scheiden, heeft hij de Flaubertsche levens-onthouding ook blijkbaar niet opgevolgd. Hij, de prachtige, innige kerel, de hartstochtelijke, vurige, dan weer cynische, spottende, diep- en vroomgevoelige, zich gevende soms in zelfhaat, soms in tartenden afschuw van anderen, deze kunstenaar Robbers, leeft in het hart van al zijn menschen, soms met al zijne eigene typische tegenstrijdigheden. En toch verklaart en ontleedt hij hun wezen en diepsten aard, van het subjectief-bijzondere uitgezien naar het ebjectief-algemeene. — Er is voor een beeldend kunstenaar geen andere weg. Anatole France, die zoo schandelijk hooghartig en ironisch Zola bejegende, noemt het in Flaubert een krankzinnigheid om het nageslacht te willen doen gelooven dat hij persoonlijk niet heeft bestaan. Anatole France zegt, dat Flaubert te vergeefs schreeuwt: ik ben in mijn arbeid niet aanwezig. Hij heeft zich juist volkomen toegerust er in geworpen, omdat men, hoe ook, altijd zich zélf slechts kan geven. Let maar eens goed op, raadt France ons, lees Flaubert nauwkeurig en ge ervaart dat hij telkens echte-Flaubert-ideëen loost door de psyche zijner objectief-doorgronde menschenzielen, en deze slechts troebel en verduisterd te pas brengt.
Gelukkig heeft Herman Robbers zich niet zoo willen (of kunnen ?) objectiveeren, noch eigen levende ikheid wegmoffelen. Men voelt zijn schier smartelijk-trillende genegenheid voor Jan Croes, zijn menschelijke ontroering voor de tragische inzinking en afbrokkeling van dezen oersterken kerel. Men voelt zijn nauw-inge-